Hoofdstuk 7 van: Kees Floor: Weerkunde, Meteorologie voor iedereen, Rijswijk 2004. Versie 30 mei 2006.
Paragrafen 7.2 en 7.3 verschenen als 'Mist in soorten en maten' in Weer! 5 (3), juni/ juli 2004.

7.1 Zicht
Een van de meteorologische grootheden die uurlijks gemeten en gerapporteerd worden, is het zicht. Voor veel mensen is de precieze waarde niet zo van belang, behalve in zeer dichte mist bij uitzonderlijk slechte zichten van hooguit enkele honderden meters. In de luchtvaart zijn ook andere zichtdrempels van belang, bijvoorbeeld bij het verkrijgen van toestemming om zonder instrumenten te vliegen.

Mist, Bunnikseweg/A28, De Bilt.
Mist, Wimmenummer duinen.
Tulpen koppen in de mist, Wimmenum.

7.1.1 Heiigheid, nevel en mist
Stofdeeltjes, rook, kleine waterdruppeltjes en neerslag kunnen alle zichtvermindering veroorzaken. In het geval van stofdeeltjes en industriële verontreiniging spreekt men gewoonlijk van heiigheid. Heiigheid treedt vaak op in hogedruksituaties met zonnig weer en een oosten- of zuidenwind. Onder die omstandigheden raakt de lucht van dag op dag sterker verontreinigd. De verontreinigde lucht komt vaak aanwaaien vanuit industriegebieden als het Ruhrgebied, Wallonië of het Antwerpse havengebied.


Wanneer kleine waterdruppeltjes in de atmosfeer leiden tot zichtafname, spreekt men van nevel; het zicht mag daarbij niet onder de 1 km komen. Loopt het zicht verder terug, dan spreekt men van mist. Deze hoeft in eerste instantie niet verkeersbelemmerend te zijn. Pas bij dichte of zeer dichte mist ondervindt het wegverkeer hinder. Bij dichte mist bedraagt het zicht minder dan 200 m; bij zeer dichte mist is het zicht hooguit 50m.

Helder, Torenduin, Egmond aan Zee.
Heiig, Torenduin, Egmond aan Zee.
Mist, Torenduin, Egmond aan Zee.

7.1.2 Meteorologisch zicht
Vroeger werd het zicht uitsluitend bepaald 'op het oog'. Een waarnemer schatte het zicht aan de hand van geschikte kenmerkende objecten, zoals gebouwen en boomgroepen op bekende afstand. Het zicht werd in alle richtingen geschat; de laagste waarde zette de waarnemer in het weerrapport.
Tegenwoordig wordt het meteorologisch zicht veelal bepaald met instrumenten, wat de verschillende zichtwaarnemingen objectiever en beter vergelijkbaar maakt.

7.1.3 Zichtbare baanlengte (RVR) en schuin zicht (SVR)
Wanneer het zicht op een luchthaven onder de1500 m zakt, wordt naast het meteorologisch zicht een tweede zichtwaarde gemeld: de zichtbarebaanlengte, ook bekend als de Runway Visual Range of RVR. Dit wordt gedaan omdat de landingslichten bij de baan vaak over grotere afstand te zien zijn dan het 'normale' zicht suggereert.
Een vlieger, die zich in de lucht bevindt, kijkt schuin naar beneden door een mistlaag of een andere laag met slecht zicht naar de naderende baan. Doordat zijn blik vlak voor de landing een langere weg door de laag moet afleggen dan wanneer hij horizontaal over de baan zou kijken, is dit schuine zicht, de Slant Visual Range (SVR) slechter dan de heersende RVR. Dat is één van de redenen, dat vliegers wel eens klagen, dat de opgegeven RVR en het meteorologisch zicht nogal afwijken van het door hen waargenomen zicht. Maar SVR's kunnen door de meteo-diensten niet gemeten worden.



Transmissometer (zichtmeter).
Meting van de RVR op een vliegveld.
Present weather sensor met o.a. strooilichtmeter.

7.1.4 Zicht in neerslag
Het meteorologisch zicht komt zelfs in zeer zware regen- of hagelbuien niet onder 200 meter. Bij een sneeuwbui is dat wel het geval. Wanneer de sneeuwintensiteit 5 mm/uur (omgerekend naar hoeveelheid water die de sneeuw bevat) of meer bedraagt, dan kan het zicht beneden 200 meter komen. In dat geval zal de gladheid in combinatie met het sterk teruggelopen zicht leiden tot gevaarlijke situaties in het verkeer.
Het zicht in regen- en sneeuwbuien kan gerelateerd worden aan de neerslagintensiteit. Bij een neerslagintensiteit van 5 mm/uur is het zicht in regen gemiddeld 2500 m, in sneeuw 400m. Voor 10 mm/uur bedragen die zichtwaarden respectievelijk 1700 en 300 m.
In een hagelbui hebben de hagelstenen niet allemaal dezelfde grootte, maar er is een bepaalde verdeling van de grootte. De diameter van de meeste stenen ligt tussen de 5 en 20 millimeter. Het blijkt dat het teruglopen van het zicht door hagelstenen maar gering is. Het zicht in een hagelbui loopt vooral terug doordat er in een zomerse hagelbui naast hagel ongeveer een zelfde hoeveelheid regen valt.

7.2. Mist
Net als wolken bestaat mist uit hele kleine waterdruppeltjes, ontstaan door het condenseren van waterdamp. Deze fijne druppeltjes zweven dicht bij het aardoppervlak in de lucht en verminderen het zicht zeer sterk. Hoe meer van die fijne druppeltjes er in de lucht zweven, des te dichter is de mist en des te kleiner de afstand waarop we nog wat kunnen zien. Mist is dus eigenlijk een wolk die laag bij de grond hangt.

7.2.1 Mist en dauw
Mist ontstaat door afkoeling van lucht tot iets onder de zogeheten dauwpuntstemperatuur, het punt waarop de waterdamp in de lucht gaat condenseren. (Het dauwpunt werd uitvoeriger besproken in het hoofdstuk over luchtvochtigheid). Een deel van het overtollige vocht slaat neer als dauw, dat zich afzet op gras, planten, overige begroeiing en allerlei voorwerpen dicht bij het aardoppervlak. Om naast dauw ook mist te krijgen, moet aan extra voorwaarden zijn voldaan.
Afhankelijk van de manier waarop de afkoeling tot stand gebracht wordt, onderscheidt men verschillende typen mist, die hieronder worden besproken.

Dauw.
Mist, Wimmenum.
Dichte mist.

7.2.2 Stralingsmist
Stralingsmist ontstaat doordat de bodem warmte uitstraalt, zelf kouder wordt en vervolgens de lucht er vlak boven aan de onderkant afkoelt tot onder de dauwpuntstemperatuur. Dit proces treedt vooral op tijdens heldere nachten, als de ondergrond vrijelijk z'n warmte uit kan stralen. Is er veel bewolking aanwezig, dan koelen bodem en lucht veel minder af, zodat de kans op mist kleiner is. Voorwaarde voor het ontstaan van de mist is dat de afkoeling, die aan de onderkant begint, zich naar boven voortzet. Dat gebeurt alleen als de lucht dicht bij het aardoppervlak met de bovenliggende lucht gemengd wordt. Er moet dus wat wind zijn, want anders is er geen menging, zoals we zagen in het hoofdstuk over wind. Minimaal moet de windsnelheid ongeveer 1 m/s bedragen. Is de windsnelheid kleiner, dan breidt de mist zich niet naar boven uit. Het vocht slaat neer: er treedt uitsluitend dauwvorming op. Anderzijds mag er ook niet te veel wind staan, want dan is de menging weer te sterk. Het luchtlaagje dat zich het dichtst bij de bodem bevindt, wordt dan aan de onderkant weer verwarmd door de menging met de warmere, meestal tevens drogere lucht van boven en mistvorming wordt tegengewerkt. Als de windsnelheid meer dan ongeveer 3 m/s bedraagt, is stralingsmist nauwelijks nog mogelijk.


Stralingsmist, Groenekan. (wisselbeeld).


Stralingsmist, Landgoed Pijnenburg, Soest.


Stralingsmist, Bunnik.

Stralingsmist, ontstaan na nachtelijke afkoeling.

In de figuur (onder, links) is het ontstaan van stralingsmist schematisch weergegeven. Naarmate de afkoeling sterker is en langer duurt, wordt de laag waarin mist ontstaat, dikker en het zicht slechter. In het winterhalfjaar, als de nachtelijke uitstraling lang duurt, ontstaat zo gemakkelijk een mistlaag van een paar honderd meter dikte. De mist kan dan erg hardnekkig zijn; de zon mist in die tijd van het jaar namelijk de kracht om de mist op te ruimen. In het zomerseizoen duurt de nachtelijke uitstraling niet zo lang en ontstaat er maar een dun laagje mist, dat na zonsopkomst weer snel oplost. Deze grondmist is hooguit 2 m dik en treedt vaak op boven weilanden, waar het vochtig is en snel afkoelt; de mist drijft met wat wind soms de weg op. Plaatselijk kunnen de mistbanken zeer dicht zijn.

Stralingsmist.
Advectieve mist.
Frontale mist.

7.2.3 Advectieve mist
Mist kan ook ontstaan als tamelijk warme en vochtige lucht over een koud oppervlak stroomt en daarbij afkoelt tot onder het dauwpunt. De lucht raakt verzadigd met waterdamp, die dan gaat condenseren: er ontstaat mist.
Omgekeerd kan ook koude lucht over een warm wateroppervlak stromen. Het verdampende water maakt de binnenkomende lucht vochtiger.Als voldoende vocht wordt toegevoerd, treedt condensatie en mistvorming op. Boven sloten, meren en rivieren kan op deze wijze mist ontstaan (zie foto). De koude lucht is vaak afkomstig van het omliggende land. Na zonsondergang daalt de temperatuur daarboven veel sneller dan boven water. De koude lucht is zwaarder en zakt naar beneden, naar het lager gelegen water. De mist die op deze manier ontstaat noemen we slootmist en treedt vooral op in het najaar en voorjaar; hij is dan 's avonds vaak fraai te zien.
Advectieve mist die boven een koude zee ontstaat kan erg dik zijn en heet ook wel zeemist. De wind blaast deze mist soms ook het land op. Na een koude periode met ijsvorming in het IJsselmeer doet dit verschijnsel zich ook voor in Flevoland en Friesland. De westen- of zuidwestenwinden voeren dan zachte, vochtige lucht aan die boven het ijs afkoelt tot onder het dauwpunt. De mist is hardnekkig en handhaaft zich zelfs bij windkracht 5 of 6. Ook in een met verse sneeuw bedekt landschap kan op deze wijze mist ontstaan, evenals na een dooiaanval bij een aanvoer van warme, vochtige lucht over een koud landoppervlak. In figuur 2 is het ontstaan van advectieve mist geschetst.
Wanneer stralingsmist met de heersende luchtstroming mee van de plaats waar hij zich heeft gevormd naar elders wordt gevoerd, spreekt men eveneens van advectieve mist. Zulke mist kan Nederland bijvoorbeeld bereiken vanuit Frankrijk. Als er daar een hogedrukgebied ligt, kan er zich 's nachts mist vormen. Een stroming uit zuid tot zuidwest voert deze mist vervolgens in de loop van de ochtend over België naar ons land.

7.2.4 Regenmist en frontale mist
Regenmist ontstaat als er regen naar beneden valt die geheel of gedeeltelijk verdampt in de lucht waar hij door valt. De warmte die daarvoor nodig is, wordt aan de lucht onttrokken; deze koelt daarbij af en kan, mede door de toevoer van vocht van de verdampende neerslag, oververzadigd raken. Dit misttype treedt soms op bij fronten en op andere grenzen tussen twee luchtsoorten met verschillende temperatuur en vochtigheid die in een smalle zone gemengd worden. In deze gevallen spreken we meer van frontmist. De frontale mist lijkt veel op laaghangende bewolking, die tot op de grond zakt en waarin het zicht heel slecht is. Regenmist en frontmist zijn gewoonlijk niet gevaarlijk voor het verkeer.




Sloot- en kanaalmist boven de Nederrijn, gezien vanaf de Wageningse Berg.
Sloot- en kanaalmist boven warmwaterbron, Yellowstone NP, Wy, USA.
Sloot- of kanaalmist, Groenekan.

7.2.5 Rijp, ruige rijp en witte dauw
Mist en dauw kunnen zich ook vormen bij temperaturen onder het vriespunt. In dat geval zet er zich geen dauw af, maar rijp. De ijskristallen die zich afzetten op gras, begroeiing en voorwerpen aan het aardoppervlak, geven deze een witte tint.
Soms daalt de temperatuur pas onder nul als er zich al dauw heeft gevormd. De dauwdruppels bevriezen dan en krijgen daarbij een witte tint; het verschijnsel heet witte dauw.
De waterdruppeltjes die de mist vormen zijn bij een luchttemperatuur onder nul gewoonlijk onderkoeld. Ze bevriezen pas als ze in aanraking komen met voorwerpen. In dat geval spreekt men van ruige rijp. De ruige rijp groeit verder aan naarmate de situatie met onderkoelde mist langer voortduurt; de aangroeirichting is tegen de wind in.




Rijp, Hoog Kanje, Zeist.
Ruige rijp, Wimmenummer duinen.
Rijp op de auto.

7.3 Gedrag van mist
Zeemist en frontale mist zijn bijna onafhankelijk van de windkracht. Zelfs bij windkracht 5 tot 6 kunnen deze misttypen nog ontstaan. Ook aanwezigheid van bewolking speelt nauwelijks een rol. Bij de misttypen waarbij straling een grote rol speelt, werkt het mechanisme veel subtieler. Weinig wind en heldere hemel bevorderen het ontstaan ervan. Veel wind en bewolking werken het ontstaan tegen. Daarnaast is ook de bodemgesteldheid van belang. Zo straalt zand bijvoorbeeld makkelijk warmte uit en het bovenste laagje van de zandgrond wordt daardoor snel kouder. Water verliest zijn warmte veel langzamer en vult het verlies van onderen aan. Boven water ontstaat dan ook geen stralingsmist.



Mistveld op de Noordzee en zeevlam langs de Hollandse kust, 27 maart 2003. Satelliet: NOAA 16. Instrument: AVHRR. Beeldbewerking: Institut für Meteorologie, Freie Universität, Berlin (Duitsland).
Mistveld op de Noordzee en zeevlam langs de Hollandse en Zeeuwse kust, 8 augustus 2003. Instrument: AVHRR. Beeldbewerking: DLR, Oberpfaffenhofen (Duitsland).
Mist op zee.

Vanzelfsprekend bevordert een watervlakte in de buurt mistvorming wel; het verdampende water maakt de vochtigheid van de lucht veel hoger, zodat minder afkoeling nodig is voor het ontstaan van mist. Al deze factoren verschillen van plaats tot plaats erg sterk; bewolking en wind veranderen van uur tot uur. Het maken van een verwachting van plaats en tijd van stralingsmist is daardoor een moeilijke zaak. Mist verdwijnt alleen maar weer door opwarming of door menging met veel drogere lucht. Heeft zich eenmaal een laag mist gevormd, dan kan deze zich heel goed handhaven, ook bij hogere windsnelheden. Toename van bewolking verhindert verwarming door de zon en bevordert dan juist het aanhouden van de mist. Tijdens het ontstaan van de mist, is er uitwisseling van warmte met bovenliggende luchtlagen. Is de mistlaag eenmaal goed ontwikkeld, dan wordt die uitwisseling moeilijker. Ook bij een krachtiger wind blijft die uitwisseling dan vaak slecht, zodat de mist niet zo gemakkelijk meer verdwijnt. De wind verplaatst het mistveld dan alleen maar. Toename van de wind heeft meestal wel het effect dat de mistlaag zelf beter gemengd wordt; plekken met de dichtste mist verdwijnen daardoor.

7.3.1 Jaarlijkse en dagelijkse gang van mist
In de figuur links is het gemiddeld aantal dagen met mist voor midden-Nederland over het jaar weergegeven.De onderste kromme geeft het aantal dagen met dichte mist (zicht minder dan 200 meter) weer. Direct valt op dat in de periode van oktober tot en met januari de kans op mist het grootst is. Dit is het echte mistseizoen. In de zomermaanden is de kans op mist veel kleiner. Ook is de duur van de mist veel korter. In de zomer verdwijnt de mist meestal snel na zonsopkomst, door de sterke zonnestraling. De duur van de mist is dan ook beperkt tot zo'n drie uur en dichte mist tot ongeveer twee uur; veel langer duurt de mist 's zomers bijna nooit. In het mistseizoen daarentegen duurt de mist gemiddeld een uur of zes en dichte mist een uur of vier; er komen in deze periode echter grote afwijkingen voor. Geregeld gebeurt het dat de mist overdag helemaal niet verdwijnt en ook nauwelijks dunner wordt.


Frequentie van mist en dichte mist, De Bilt (boven) en dagelijkse gang van mist (rechts).

In de figuur rechts is het verloop van de kans op mist op een dag geschetst. We zien heel fraai dat als de zon in de avond net onder is en de uitstraling begint, de kans op mist snel begint toe te nemen. Ook de dikte van de mist neemt toe naarmate de afkoeling groter is. De kans op mist is dus het grootst vlak voor zonsopkomst. De mist is dan ook het dichtst. Na zonsopkomst, als de zonnestraling snel sterker wordt, neemt de kans op stralingsmist snel af. De figuur geeft een gemiddelde weer en er is geen rekening gehouden met andere effecten, zoals toenemen van de wind en dergelijke. Desondanks geeft deze figuur een heel aardig beeld van het verloop van mist en is in de praktijk goed te hanteren. Dat de kans op mist in Nederland in herfst en winter veel groter is dan in het voorjaar, terwijl de zon dan toch even laag aan de hemel staat, hangt samen met de temperatuur van het oppervlaktewater. Die ijlt namelijk na vergeleken met de zonnestand. In de herfst is het water nog warm en koelt maar langzaam af. Het warme water verdampt makkelijker en er ontstaat eerder mist. In het voorjaar is het water afgekoeld en warmt maar langzaam op. Het koude water verdampt moeilijker; vandaar dat de kans op mist in dat jaargetijde kleiner is.

7.4 Typische mistsituaties
In de praktijk is het maken van een verwachting voor mist heel moeilijk, niet alleen voor een bepaalde locatie, maar ook op landelijke schaal. Weersverwachtingen gaan op dit punt geregeld figuurlijk de mist in. Dat neemt niet weg dat er wel degelijk een aantal typische weersituaties is aan te geven waarbij de kans op mist relatief groot is. Het onderkennen van zulke situaties geeft je het voordeel dat je meer verdacht bent op mist en er minder snel door overvallen wordt. We zetten die situaties eens op een rij.


7.4.1 Hogedrukgebieden
Hogedrukgebieden zijn uitstekende 'broedplaatsen' voor mist. Ze gaan vaak vergezeld van een heldere hemel en weinig wind, een ideale uitgangssituatie voor een sterke nachtelijke uitstraling. Bovendien is bij hogedrukgebieden vaak een zogeheten inversie aanwezig; zo'n luchtlaag in de atmosfeer waar de temperatuur toeneemt met de hoogte, maakt uitwisseling tussen de luchtlagen eronder en erboven vrijwel onmogelijk. Het weer speelt zich onder die omstandigheden af in de onderste paar honderd meter van de dampkring. Deze laag wordt door verdamping, verkeer, verwarming van huizen en gebouwen en industriële processen steeds vochtiger en vuiler; soms vormt zich zogeheten smog. Vooral in de wintermaanden spelen inversies bij het optreden van mist een belangrijke rol. In het zomerseizoen treden in hogedruksituaties geregeld lokale mistbanken op, die plaatselijk erg dicht kunnen zijn. Na zonsopkomst verdwijnen ze snel. In het mistseizoen geeft de aanwezigheid van een hogedrukgebied vaak aanleiding tot mist die zich heel lang, soms de hele dag of zelfs dagenlang, kan handhaven. Als het hogedrukgebied afkomstig is uit het zuidwesten van de oceaan, is het al gevuld met vrij vochtige subtropische lucht. Boven land ontstaat bij zo'n hogedrukgebied bij heldere hemel door de nachtelijke afkoeling dan bijna altijd mist. Blijft het hogedrukgebied in de buurt, dan kan de mist zich dagenlang handhaven. Een aanwijzing voor de meteoroloog is vaak dat omringende landen al iets eerder mist melden. Niet elk hogedrukgebied gaat van mist vergezeld. Zo bevat een hogedrukgebied dat komt aanzetten uit Rusland of Scandinavië, vaak veel drogere lucht en de kans op mist is dan kleiner. Wel kan er, als het hogedrukgebied enkele dagen in de buurt blijft, na een paar dagen mist ontstaan door steeds verdere afkoeling van de lucht en door het toenemen van de luchtvochtigheid door verdamping, industrie enzovoort. Plaatselijk kunnen weer enorme verschillen optreden. Ook verplaatst de wind vaak hele mistvelden over grote afstand. Dit soort situaties wordt in het algemeen redelijk goed aangekondigd.. Advectieve mist ontstaat geregeld in het najaar als er een hogedrukgebied boven de Britse Eilanden ligt. De noordenwind die dan waait, voert koude polaire lucht aan, die boven de nog warme Noordzee steeds vochtiger wordt. Dat vocht blijft in de onderste laag opgesloten en de hoeveelheid vocht neemt steeds verder toe. Het wordt vooral in de kustgebieden steeds mistiger. Aan mistsituaties veroorzaakt door hogedrukgebieden in het mistseizoen, komt pas een einde als de hogedrukgebieden wegtrekken en plaats maken voor depressies.

7.4.2 Trekhoog
Mist komt vaak voor bij het overtrekken van een hogedrukgebied of een rug van hoge luchtdruk, vlak voor een depressie. In dit type situaties zie je heel vaak dat bewolking die overdag aanwezig is, 's avonds rond zonsondergang heel snel oplost, waarna het heel helder wordt. De wind valt weg en er is een ideale situatie ontstaan voor een sterke nachtelijke uitstraling. Dergelijke zogeheten trekhogen en ruggen van hoge luchtdruk die voorafgaan aan een depressie, komen meestal vanuit het westen. Boven de Noordzee wordt de lucht dan vochtiger en boven land ontstaat 's nachts mist. Lokaal zijn de verschillen zeer groot. Op sommige plaatsen blijft het helder, andere plaatsen zitten al snel potdicht van de mist. Door het snel trekken van deze systemen duren deze situaties meestal niet langer dan ongeveer een halve dag; daarna neemt de wind op de nadering van de volgende depressie zo sterk toe, dat de mist verdwijnt. Het wel of niet ontstaan van mist in deze situaties hangt sterk af van de precieze ontwikkeling van de lokale weersituatie. Vooral de mate waarin de bewolking oplost en de tijd waarop de rug overtrekt zijn bepalend.

7.4.3 Frontpassages
Sommige warmtefronten gaan in voorjaar en voorzomer vergezeld van mist, zelfs als er een vrij stevige wind staat. Als een warmtefront vanuit het zuidwesten nadert, dan is de lucht achter het warmtefront erg vochtig en warm. Boven het koude water van Het Kanaal en de Noordzee, maar ook boven het koude IJsselmeer, treedt dan afkoeling en mistvorming op. Door menging in de omgeving van het warmtefront, kan de mist al voor de warmtefrontpassage aanwezig zijn. Soms verdwijnt de mist een eind achter het front; we hebben dan te maken met frontale mist. Het gebeurt echter ook dat de mist zich overal in de warme lucht voordoet en pas optrekt als de warme lucht tijdens een volgend frontpassage wordt verdreven en er drogere lucht binnenstroomt. We kunnen dan beter van advectieve mist spreken.

7.4.4 Land-zee circulaties
Het komt geregeld voor dat mist die zich boven zee gevormd heeft, zich verplaatst naar het land en omgekeerd. Juist een situatie met land- en zeewind (zie het hoofdstuk over de nachtelijke grenslaag), die in voorjaar en voorzomer geregeld voorkomt, bevordert dit. Helder weer en weinig wind zijn dan gunstig voor het ontstaan van land- en zeewind en voor mist. Overdag voert de zeewind de mist van zee naar de kust en het land op. 's Nachts draait de circulatie om en tegen de ochtend voert de landwind mist van het land naar zee. Vooral vlak aan zee kan men dan lang last hebben van de mist, die ook plaatselijk wel boven de duinen of zelfs verder landinwaarts kan blijven hangen.