|
![]() |
|
Op 11 maart 2011 werd Japan getroffen door een van de zwaarste aardbevingen
in zijn geschiedenis. Onder andere in Tokio stonden grote gebouwen te schudden.
Het epicentrum van de beving lag op zee, 130 kilometer ten oosten van Sendai
op Honshu en 373 kilometer ten noordoosten van Tokio. De beving had een kracht
van 9,0 op de schaal van Richter en was daarmee bijna even zwaar als die van
Sumatra op 26 december 2004. In de periode vanaf 1900 waren er wereldwijd slechts
drie zwaardere bevingen; naast die van Sumatra, die van Alaska uit 1964 en van
Chili uit 1960.
De beving wekte een tsunami op, waardoor grote gebieden langs de kust onder
water kwamen te staan. De tsunami veegde huizen, soms zelfs hele dorpen van
de kaart. Auto's spoelden weg en boten werden aan de grond gezet. Olieopslagplaatsen
en raffinaderijen vatten vlam en brandden ongecontroleerd uit. Maar het meest
dreigend waren nog de incidenten bij de kerncentrales van Fukushima, waarvan
de koeling uitviel. Daardoor kwamen radioactieve stoffen in de lucht, in het
water en op de bodem terecht. Het was de ergste nucleaire ramp sinds de problemen
in Tsjernobyl in 1986.
Tsunami's Figuur rechts: Tsunami van Lissabon,
1755. |
![]() |
![]() |
|
|
|
Aardbevingen
Aardbevingen zijn een gevolg van de manier waarop de vaste aarde is opgebouwd.
Binnenin zit een bolvormige aardkern met daaromheen verscheidene schillen. De
buitenste schil, 70 tot 250 kilometer dik, is de lithosfeer.Daardoorheen loopt
een wereldwijd 'web' van breuken, waarlangs de meeste grote aardbevingen optreden
(figuur 2). Feitelijk bestaat de lithosfeer dus uit verschillende losse stukken,
schollen of platen genoemd. In totaal zijn er zeven tot negen grote platen en
daarnaast nog een aantal kleinere. Gezamenlijk bedekken ze het gehele aardoppervlak.
Ze 'drijven' op de laag eronder, de asthenosfeer, en schurken langs de raakvlakken
als het ware tegen elkaar aan. Bij sommige randen bewegen de platen uit elkaar.
Dat is bijvoorbeeld het geval in het midden van de Atlantische Oceaan en in
andere mid-oceanische ruggen. Elders lopen de breuken schuin de diepte in en
wringt de ene plaat zich onder de andere (figuur 3a). Dat gebeurt onder andere
langs de actieve continentale randen van de Grote Oceaan voor de kust van Zuid-Amerika
en bij Japan. De spanningen die daarbij in deze zogeheten subductiezones optreden
(figuur 3b), ontladen zich in aardbevingen (figuur 3c). In het geval van de
beving van Japan ging het om spanning die zich in twee eeuwen had opgebouwd.
De Pacifische plaat schuift in de buurt van Japan namelijk met een snelheid
van 8 centimeter per jaar onder de Euraziatische plaat en tijdens deze beving
trad volgens metingen in een klap een verschuiving op van maar liefst 16 meter.
De meeste zware aardbevingen, samen goed voor 80% van de energie die wereldwijd
bij bevingen vrijkomt, worden op deze manier veroorzaakt en doen zich dan ook
voor in subductiezones langs raakvlakken van platen in de buurt van de actieve
grenzen tussen continent en oceaan (figuur 2).
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
|
Bevingen onder de zeebodem
Lang niet elke aardbeving onder de zeebodem veroorzaakt een tsunami. Om een
tsunami te krijgen mag de bevingshaard niet dieper dan 70 kilometer onder de
oceaanbodem zitten. In de subductiezones is aan deze eis meestal voldaan. Dat
komt doordat het breukvlak waar de bevingen plaatsvinden, onder de oceaan veel
minder diep ligt dan onder het continent (vergelijk figuur 3a); de diepere bevingen
doen zich voor verder van de kust af onder het continent. We vinden dat terug
in figuur 2, waarin de diepte van de bevingshaarden is aangegeven met een kleur.
De rood gemarkeerde bevingen zijn ondieper dan de groene. Zo zien we bijvoorbeeld
dat bij Chili de ondiepe (rode) bevingen vooral voorkomen aan de oceaankant,
terwijl de diepere (groene) bevingen meer landinwaarts optreden. Ook bij Japan
is iets dergelijks te zien: het rood zit weer aan de oceaankant, het groen richting
het Aziatische continent.
De aardbevingen die van een tsunami vergezeld gaan, moeten over een groot gebied
een hoogteverandering van de zeebodem teweegbrengen van enkele meters. Ook daardoor
al gaat het om ondiepe bevingen. Bij de beving bij Japan op 11 maart 2011 lag
de haard op 24 kilometer diepte; de beving van Tweede Kerstdag 2004 bij Sumatra
deed zich voor op een diepte van 18 kilometer.
Een verdere eis is dat de beving krachtig genoeg is. Bij een sterkte van minder
dan 6,5 op de schaal van Richter komen geen tsunami's voor. Kleine veranderingen
in zeeniveau kunnen worden waargenomen bij bevingen tussen 6,5 en 7,5, al zijn
ook dan verwoestende effecten nog uiterst onwaarschijnlijk. Dat wordt anders
bij nog krachtiger bevingen. Bevingen met een sterkte van 7,6 tot 7.8 kunnen
vooral in de directe omgeving van het epicentrum, dus langs de kusten van het
dichtstbij gelegen continent, schadebrengende tsunami's veroorzaken. Zijn de
bevingen nog sterker, zoals magnitude 9,0 op 11 maart 2011, dan kan de tsunami
een oceaan oversteken en wordt daardoor een veel groter gebied bedreigd
Golven
Bij aardbevingen die aan de genoemde voorwaarden voldoen, wordt het oceaanwater
over de volle diepte uit zijn evenwichtspositie gebracht (figuur 3c). Onder
invloed van de zwaartekracht tracht het verplaatste water zijn oorspronkelijke
staat te hervinden. Daarbij ontstaan golven (figuur 3d), die zich enerzijds
voortplanten in de richting van de kust van het nabijgelegen continent, waar
ze vrijwel direct aankomen, anderzijds de oceaan optrekken om na 12 tot 24 uur
de kusten van de continenten aan de overzijde van de oceaan te bereiken. Een
kaartje met de tijden die de Japanse tsunami van 11 maart 2011 nodig had om
de Grote Oceaan over te steken, is afgebeeld als figuur 4; het epicentrum van
de beving is in de figuur aangegeven met een gele ster.
De golven van de tsunami onderscheiden zich op diverse punten van gewone windgolven.
Zo strekken ze zich uit van oceaanoppervlak tot zeebodem; windgolven zijn daarentegen
slechts een verstoring aan het wateroppervlak. Een tweede verschil betreft de
golfhoogte. Tsunami's zijn in de diepe oceaan vaak niet meer dan een meter hoog
(figuur 5) en worden daar niet of nauwelijks opgemerkt; in de ondiepe kustwateren
is dat anders, zoals dezelfde figuur laat zien. De hoogste waarden zijn uiteraard
te vinden bij de kusten van het dicht bij het epicentrum van de beving gelegen
Japan, maar aan het rood oplichten van de tinten bij de kust van Kamtsjatka,
bij de Aleoeten en langs de kusten van Noord-Amerika, kunnen we zien dat ook
daar in ondiep water de golfhoogte toeneemt.
Verder zijn golflengte en golfperiode van een tsunami anders dan die van windgolven:
de golflengte bedraagt meer dan 100 kilometer en de golfperiode varieert van
10 minuten tot twee uur. Ter vergelijking: bij windgolven is de afstand tussen
twee opeenvolgende golftoppen honderd tot tweehonderd meter en de golfperiode
vijf tot twintig seconde. Door deze verschillen planten tsunami's zich ook anders
voort. Zo verplaatsen windgolven zich over het oceaanoppervlak met snelheden
van slechts enkele tientallen kilometers per uur. Tsunami's daarentegen trekken
met een veel grotere snelheid, die afhangt van de waterdiepte (figuur 6); daardoor
worden er in diep water per uur grotere afstanden afgelegd dan in ondiep water
(figuur 4). Bij een oceaan van 6 kilometer diep verplaatst de tsunami zich vrijwel
onopgemerkt met de snelheid van een straalvliegtuig, bijna 900 kilometer per
uur. Tegelijkertijd kunnen de tsunami's grote afstanden afleggen en zelfs oceanen
oversteken zonder noemenswaardig energieverlies.
![]() |
![]() |
|
|
|
|
Ondiep water
Als de tsunami in de buurt van de kust in ondieper water komt, gaat hij zich
anders gedragen, afhankelijk van de topografie van de zeebodem, de vorm van
de kustlijn en de aanwezigheid van koraalriffen. Steeds neemt de snelheid af
tot enkele tientallen kilometers per uur (figuur 6) en neemt de golfhoogte toe
(figuur 5). Daardoor kan een tsunami op volle zee niet opgemerkt zijn en toch
bij de kust een hoogte bereiken van enkele tientallen meters. Daar wordt een
deel van de golf teruggekaatst, terwijl de tsunami tevens energie verliest door
wrijving met de bodem. Toch blijft er voldoende kracht over om verwoestingen
aan te richten en een kuststrook van honderden meters breed onder water te zetten.
Daarbij vallen gewoonlijk talrijke slachtoffers. Een belangrijk verschil tussen
tsunami's en windgolven is dus ook dat ze veel verder het land op trekken dan
windgolven (figuur 7).
In veel gevallen trekt de zee zich op de nadering van een tsunami eerst terug;
een enkele maal gaat daaraan een lichte, onschuldige stijging van het waterniveau
vooraf. Het terugtrekken van de zee, soms een kilometer of meer, is in zulke
gevallen een belangrijk signaal dat er een tsunami op komst is, zeker als er
eerder al een beving is gevoeld. Door onbekendheid met de voorspellende waarde
van het verschijnsel, gaan mensen vaak het strand op om vissen en schaaldieren
te rapen of vrijgekomen kliffen te bekijken. In de meeste gevallen zullen ze
hun activiteit of nieuwsgierigheid met de dood moeten bekopen.
Bij de Japanse tsunami van 11 maart gaf de natuur deze waarschuwing echter niet
af, zoals de registratie van het zeewaterniveau van het Japanse getijstation
Choshigyoko laat zien (figuur 8). Daarop is ook zichtbaar dat tussen twee golftoppen
in de zee zich kan terugtrekken. Daarbij voert het terugstromende water wrakstukken,
bomen en slachtoffers mee naar zee. Bij een tsunami moet men altijd rekening
houden met meer dan één vloedgolf, temeer daar de eerste golf
niet de hoogste hoeft te zijn uit de reeks. Tegelijkertijd kunnen er sterke,
ongebruikelijke zeestromingen optreden.
![]() |
![]() |
|
|
Muur van water
Vaak worden tsunami's afgebeeld als een gigantische, overslaande golf met een
over de kustlijn buigende golftop, maar in de praktijk is dat zelden het geval.
Veeleer treedt er een snelle stijging op van de waterstand, zonder golfvorm.
Het verschijnsel lijkt op het opkomen van de vloed, maar dan veel sneller. In
andere gevallen vertoont de tsunami die de kust bereikt, een verticale wand
van turbulent water, die uiterst verwoestend kan zijn (figuur 1).
De hoogte van een tsunami is niet direct te meten zonder levensgevaar. De grootste
hoogte wordt bereikt boven land. De hoogte boven zeeniveau van het hoogste punt
waar het water nog is gekomen, geldt als hoogte van de tsunami, ook al kan het
water tussen dat punt en de kustlijn hoger gestaan hebben. De hoogte wordt bepaald
door plaatsen in kaart te brengen waar nog afval uit zee ligt of waar de vegetatie
schade heeft opgelopen door het zilte zeewater. Of de directie van de kerncentrales
in Fukushima deze methode ook heeft toegepast bij haar bewering dat de centrales
werden getroffen door een golf van 14 meter hoogte, is onduidelijk.
Schade
Tsunami's brengen schade door overstromingen en door het beuken van golven tegen
gebouwen. Daarnaast veroorzaakt het naar de oceaan terugstromende water erosie
en tast het de funderingen aan van gebouwen, bruggen en kades. Ronddrijvende
voorwerpen, boten en auto's worden ongeleide projectielen, die schade toebrengen
aan bouwwerken, pieren en voertuigen. De indirecte schade kan nog veel groter
zijn, bijvoorbeeld als uit beschadigde schepen of olieopslagplaatsen lekkende
brandstof in vlammen opgaat. Ook kan de omgeving verontreinigd raken als riolen
stuk gaan of opslag van chemicaliën lek raakt. Met al deze problemen kreeg
men dit jaar ook in Japan te maken.
Reeds voor de tsunami in de Indische Oceaan van 2004 maakt men zich zorgen over
het in het ongerede raken van koelwaterinstallaties van bij de kust gelegen
kerncentrales. In het gebied waar het natuurgeweld toen optrad, waren gelukkig
geen kerncentrales gebouwd. In de dichtbevolkte en sterk geïndustrialiseerde
kustrook van Japan was dat wel het geval en werd de vrees in 2011 alsnog bewaarheid.
![]() |
![]() |
|
|
ISS-foto
Satellietmetingen en foto's vanuit het internationaal ruimtestation (ISS)
van 11 maart bevatten voor zover bekend geen aanwijzingen van de tsunami. [2].
De schade achteraf is er echter wel op terug te vinden. We laten hier drie voorbeelden
zien. [3]
Figuur 9 toont een ISS-foto van 13 maart, dus 2 dagen na de natuurramp. We zien
de stad Higashimatsushima en de baai van Ishinomaki. Landbouwgrond en delen
van het stedelijk gebied staan nog onder water of zijn bedekt met modder. In
de regio bevinden zich ook olieraffinaderijen. Bij sommige daarvan brak brand
uit en lekte olie weg. Een deel van die olie drijft op het moment van de opname
nog op het water van de baai van Ishinomaki. De olie is extra goed zichtbaar
door het optreden van zonneglinstering. Door dit verschijnsel neemt het contrast
tussen het sterker reflecterende verontreinigde water en de overige delen van
het wateroppervlak toe. De olie is op de foto daardoor licht van tint. In feite
zien we de olie niet zelf, maar gebieden waar het water rustiger is. Het optreden
van rustiger water kan ook andere oorzaken hebben, vooral bij de kust; niet
elke lichte vlek hoeft daardoor te corresponderen met een olievlek. [4]
![]() |
![]() |
|
|
Satellietbeelden
Een vergelijking van de situatie voor en na de ramp is gegeven in figuur 10.
De satellietbeelden tonen een gedeelte van de noordoostkust van Japan, met aan
baaien gelegen kustplaatsen als Kesennuma (73000 inwoners, onder), Rikuzentakata
(25000) en Ofunato (42000). Het linker beeld van figuur 10a is van 14 maart
2011, drie dagen na de ramp; het beeld rechts van augustus2008 dient ter vergelijking.
Op de beelden is vegetatie rood en water blauw; bebouwd gebied en kale grond
zijn blauwgrijs. Bij nauwkeurige inspectie van de kuststrook blijkt er vegetatie
verdwenen, veelal weggespoeld door de kracht van het natuurgeweld. Volgens de
Engelstalige Japanse krant The Mainichi Daily News was Rikuzentakata volledig
weggevaagd. De vorm van de kustlijn is anders geworden. Een langgerekte dam
met direct daarachter veel vegetatie, is verdwenen. Meer landinwaarts staat
nog steeds landbouwgrond onder water (figuur 10b, muis naast beeld). De beelden
zijn gebaseerd op metingen van de Advanced Spaceborne Thermal Emission and Reflection
Radiometer (ASTER) op de Amerikaanse satelliet Terra. Figuur 10c toont MODIS-beelden
van voor en na de ramp.
Het satellietbeeld van figuur 11 tenslotte toont de gevolgen van de tsunami
voor de elektriciteitsvoorziening in Japan. Het beeld is gebaseerd op nachtelijke
metingen in het zichtbaar licht van 12 maart 2011 en eerdere waarnemingen uit
2010. De meeste satellieten met sensoren in het zichtbaar licht zien 's nachts
onvoldoende om bruikbaar beeldmateriaal op te leveren, maar de satellieten van
het U.S. Air Force Defense Meteorological Satellite Program (DMSP) vormen daarop
een uitzondering. Ze kunnen 's nachts de verlichting van steden en verstedelijkte
gebieden detecteren. In figuur 11 zijn de gebieden waar het licht brandde zowel
in 2010 als op 12 maart 2011, geel. Het gaat om grote delen van Tokio en de
regio's meer naar het zuiden. In de rode gebieden was de stroom op 12 maart
uitgevallen. Blauw is bewolking; als door de bewolking nog licht kan worden
waargenomen, ontstaan groene tinten.
|
|
Voetnoot
[1]. Soms spreekt men in zo'n geval van zeebevingen; omdat het de aarde is die
beeft, en niet de zee, is dit een ongelukkig gekozen term die we hier verder
niet zullen gebruiken. Terug
[2] De tsunami in de Indische Oceaan van tweede Kerstdag 2004 werd wél
vanaf satellietplatforms waargenomen: met een onder een scheve hoek op het aardoppervlak
gerichte camera op de Amerikaanse satelliet Terra en met hoogtemetingen van
de ruimteradar op de Frans-Amerikaanse satelliet TOPEX-Poseidon. Zie Zenit
april 2005.
[3] Meer voorbeelden zijn te vinden op het Earth
Observatory.
[4] Zie verder Zenit juli/augustus 2009.