Hoofdstuk 6 van: Kees Floor: Weerkunde, Meteorologie
voor iedereen, Rijswijk 2004. Versie 3 januari
2008.
6.1 Inleiding
Vocht heeft een grote invloed op het 'weer' zoals wij dat ervaren. Zaken als zicht,
luchtvochtigheid, bewolking en neerslag worden er direct door bepaald. Afkoeling
kan leiden tot mist of dauw. In dit hoofdstuk wordt de rol van het vocht in de
dampkring besproken.
6.2 Aggregatietoestanden
Water speelt een belangrijke rol bij het weer; toch bevat de atmosfeer
maar heel weinig water. Slechts ongeveer 0.25% van de totale massa van de atmosfeer
bestaat uit water; dat is niet meer dan 0.0005 % van totale hoeveelheid water
die op aarde aanwezig is. Als al het water in de atmosfeer zou uitregenen, dan
vormt het een laagje van 2 cm dikte over de aarde. Gemiddeld over de aarde bedraagt
de hoeveelheid neerslag ongeveer 100 cm per jaar. We zien dus dat de totale hoeveelheid
water in de atmosfeer gemiddeld zo'n 50 keer per jaar ververst wordt, ofwel één
keer per week.
![]() |
![]() |
![]() |
Aggregatietoestanden van water. |
Smelten, verdampen en verrijpen. |
Condenseren, bevriezen en vervluchtigen. |
Water komt in de dampkring voor in:
Men noemt dit de drie fasen of de drie aggregatietoestanden van water. Bij de overgang van de gasvormige naar de vloeibare (condenseren) of vaste fase (sublimeren) komt warmte vrij; dat is eveneens het geval bij de overgang van de vloeibare naar de vaste fase (bevriezen). Voor de overgangen in omgekeerde richting, smelten en verdampen, is warmte nodig. Voor smelten is evenveel warmte nodig als er vrij komt bij bevriezen; voor verdampen is evenveel warmte nodig als er vrijkomt bij condenseren. In figuur 6.1 zijn de fase-overgangen, samen met de officiële benamingen, weergegeven.
Aggregatietoestanden: vast, vloeibaar, gasvormig. | Vormen van ijskristallen |
6.3
Dampspanning of dampdruk
Water is in de atmosfeer meest als waterdamp
aanwezig. Waterdamp kunnen we niet direct zien, maar we merken het wel aan bijvoorbeeld
de behaaglijkheid; ook het zicht hangt sterk af van de hoeveelheid waterdamp in
de lucht. Doordat de luchtvochtigheid zo'n invloedrijke factor is, zijn er enkele
belangrijke grootheden om aan te geven hoeveel vocht er in de lucht zit. Het meest
gebruikt is de relatieve vochtigheid, maar daarnaast zijn ook het dauwpunt en
de dampdruk belangrijke vochtigheidsindicatoren.
Om met deze laatste te beginnen:
de dampdruk (aangeduid met de letter e) is de kracht die door de waterdampmoleculen
in de lucht wordt uitgeoefend op 1 m2. De eenheid waarin we de dampdruk uitdrukken,
is de Pascal (Pa). Ook de luchtdruk wordt gegeven in Pascal, al werkt men daar
gewoonlijk met hectoPascal (hPa), waarbij één hPa gelijk is aan
100 Pa. De dampdruk is veel lager dan de luchtdruk en het maximum hangt af van
de temperatuur, de zogenoemde verzadigingsdampspanning. Als de verzadigingsdampspanning
wordt overschreden, gaat het teveel aan waterdamp condenseren en wordt zichtbaar
als waterdruppeltjes.
![]() |
![]() | |
Dampspanning.
(groter) | Verzadigingsdampspanning
als functie van de temperatuur t.o.v. water (rood) [links] en t.o.v. water (blauw)
en ijs (geel) [rechts]. |
In
de figuren hierboven is het verloop van de verzadigingsdampspanning van waterdamp
met de temperatuur weergegeven.
De grootte van verzadigingsdampspanning is
afhankelijk van de temperatuur, maar ook druppelgrootte, verontreinigingen en
of we te maken hebben met water of ijs, speelt een rol.
-
de temperatuur
Hoe hoger de temperatuur, des te groter de verzadigingsdampspanning.
Een gevolg hiervan is bijvoorbeeld dat wolken in de zomer meer vocht tot hun beschikking
hebben dan in de winter; de buien zijn 's zomers daardoor zwaarder en kunnen veel
meer neerslag produceren.
- de druppelgrootte.
Hoe kleiner het druppeltje en dus hoe krommer het oppervlak, des te groter de
verzadigingsdampspanning. Boven een vlak oppervlak treedt condensatie op bij een
relatieve vochtigheid van 100%; om een begin van een wolkendruppeltje te krijgen,
zijn veel hogere relatieve vochtigheden nodig, bijvoorbeeld 800%!
-
water of ijs:
de dampspanning boven ijs is lager dan boven water;
in de figuur boven rechts zijn dan ook twee lijnen te zien bij temperaturen onder
nul; de een geldt voor vloeibaar (onderkoeld) water (blauw), de andere voor ijs
(geel). Als gevolg hiervan kunnen in wolken met waterdruppeltjes en ijsdeeltjes
de ijsdeeltjes gemakkelijk groeien ten koste van de waterdruppeltjes. (Zie ook
animaties met verdere uitleg)
-
de aanwezigheid van al dan niet opgeloste vreemde stoffen in het water.
Deze verontreiniging heeft dampdrukverlaging tot gevolg. Het effect is soms zo
sterk dat sommige vervuilde waterdruppeltjes al groeien bij een relatieve vochtigheid
van minder dan 100%.
![]() | ![]() |
![]() |
Hoe groter de druppel, des te kleiner de kromming van het oppervlak. |
| Verontreinigde waterdruppeltjes zijn al in evenwicht met hun omgeving bij relatieve vochtigheden van minder dan 100%. |
6.4
Andere vochtigheidsmaten
6.4.1. Relatieve
vochtigheid
De verhouding tussen de heersende waterdampspanningen
en de verzadigingsdampspanning voor de heersende temperatuur wordt relatieve vochtigheid
genoemd. Ze wordt uitgedrukt in een percentage. De kromme die de verzadigingsdampspanning
aangeeft in de figuren, kan ook opgevat worden als de lijn waarvoor geldt dat
de relatieve vochtigheid 100 % bedraagt.
Een voorbeeld: De dampspanning bedraagt
op een gegeven moment 11 hPa; de temperatuur is 22 graden. Bij die temperatuur
van 22 graden is de verzadigingsdampspanning 22 hPa. De ralatieve vochtigheid
bedraagt dan 11/22 * 100 = 50%
6.4.2. Dauwpuntstemperatuur
of dauwpunt (Td)
Het dauwpunt Td is die temperatuur waarbij waterdamp
begint te condenseren door afkoeling van de lucht zonder dat er vocht wordt toegevoerd
of afgevoerd. Bij het bereiken van de dauwpuntstemperatuur is de lucht juist verzadigd
met waterdamp; de relatieve vochtigheid is dan net 100%. Denk maar aan het beslaan
van brillenglazen als iemand van buiten in een warme vochtige ruimte komt. De
temperatuur van de bril is dan eerst nog lager dan het dauwpunt van de lucht rond
de bril, waardoor condensatie optreedt tegen de brillenglazen. De kromme die de
verzadigingsdampspanning aangeeft kan ook opgevat worden als de lijn waarvoor
geldt dat temperatuur en dauwpunt gelijk zijn.
6.4.3
Natteboltemperatuur
In de vorige paragraaf zagen we dat verzadiging
van lucht kan optreden door afkoeling tot de dauwpuntstemperatuur; daarbij wordt
geen vocht aan de lucht toegevoerd. Een tweede manier om lucht verzadigd te krijgen
is door water aan de lucht toe te voeren. Dat water verdampt, waardoor de vochtigheid
toeneemt. Dat verdampen kost warmte. De warmte wordt aan de lucht onttrokken;
deze koelt daardoor af. Na verloop van tijd raakt de lucht verzadigd; er treedt
dan condensatie op. De temperatuur waarbij dat gebeurt is de zogeheten natteboltemperatuur;
deze is altijd hoger dan de dauwpuntstemperatuur. Condensatie volgens dit proces
treedt in de badkamer op tijdens het douchen. Het hete water van de douche verdampt,
waardoor de lucht vochtiger wordt en er tegelijkertijd afkoeling optreedt. Vrij
snel wordt verzadiging bereikt. Het vocht slaat direct neer op koude voorwerpen:
spiegels en ramen beslaan.
![]() | ![]() | ||
'Drogebol-', nattebol- en dauwpuntstemperatuur. |
Dauwpunt en natteboltemperatuur (wisselbeeld) |
Omrekenen temperatuur, natteboltemperatuur, relatieve vochtigheid en dauwpunt. (groter) |
Relatieve vochtigheid. |
6.5 Condenstatiekernen en vrieskernen
Om de waterdamp in de lucht te laten condenseren en druppelvorming te krijgen,
is het niet voldoende dat de lucht verzadigd is. Er zijn tevens zogeheten condensatiekernen
nodig, die het proces van druppelvorming op gang brengen. Zonder dergelijke condensatiekernen
is een oververzadiging mogelijk van maar liefst 400%. Iets vergelijkbaars geldt
bij bevriezing: zonder de aanwezigheid van zogeheten vrieskernen, kunnen waterdruppeltjes
tot uiterlijk min 40 graden onderkoeld zijn. Door de natuur geproduceerde condensatiekernen
zijn bijvoorbeeld zeezoutkristallen, klei- en zandstof, deeltjes afkomstig van
bosbranden of vulkaanuitbarstingen en gecondenseerde deeltjes van door planten
geproduceerde gassen. Condensatiekernen afkomstig van menselijke activiteiten,
voornamelijk industrie en verkeer, zijn bijvoorbeeld ammoniumsulfaat en druppeltjes
zuren, zoals zwavelzuur en salpeterzuur. Hoge concentraties daarvan veroorzaken
de milieuvernielende zure regen.
Vrieskernen zijn relatief vrij grote kernen
met afmetingen van 5 tot 50 micrometer, die aanzienlijk minder talrijk zijn dan
condensatiekernen. Vrieskernen zijn uiterst kleine splinters, afkomstig van rotsen
en mineralen. Bijna alle soorten natuurlijke vrieskernen zijn het meest effectief
bij temperaturen rond min 12 graden Celcius. (zie ook animaties)
![]() |
![]() |
Verhouding condensatiekernen tot
wolkendruppeltjes en regendruppels. | Opstijgende
lucht koelt af. |
6.6
Afkoelingsprocessen in de atmosfeer
Wolkenvorming begint in het
algemeen door condensatieprocessen in de atmosfeer. Daarvoor is het noodzakelijk
dat lucht in voldoende mate afkoelt. De afkoeling van de lucht, zodanig dat condensatie
en dus wolkenvorming optreedt, kan op de volgende manieren gebeuren:
- door
opstijging van lucht, waardoor de temperatuur van de lucht afneemt.
- door
afgifte van warmte, als gevolg van uitstraling of door contact met een koud oppervlak.
- door menging van warme en koude lucht, waardoor de warme lucht afkoelt en er
condensatie op kan treden.
De twee laatste processen leiden in het algemeen
tot mistvorming en soms tot wolkenvorming; zie ook het hoofdstuk over mist. Het
proces van het opstijgen van lucht leidt tot wolkenvorming en in een later stadium
mogelijk tot neerslag.
6.7 Afkoeling
door opstijging
In de atmosfeer neemt de druk met de hoogte af.
Aan het aardoppervlak is de luchtdruk ongeveer 1000 hPa. Op ongeveer 5 kilometer
hoogte is dat nog maar de helft, namelijk 500 hPa en op 10 kilometer hoogte is
de luchtdruk ongeveer 100 hPa. Als een bel lucht opstijgt in de atmosfeer, komt
ze dus op een niveau waar de luchtdruk lager is. De bel lucht zet uit, net zo
lang totdat de luchtdruk in de bel gelijk is aan de luchtdruk van de omgeving.
Het uitzetten van de luchtbel kost echter energie; die moet ergens vandaan komen.
Er vindt in eerste benadering geen uitwisseling van warmte met de omgeving plaats,
dus de benodigde energie moet uit de luchtbel zelf komen. De energie wordt in
de vorm van warmte aan de luchtbel onttrokken, dus de bel koelt af. Naarmate de
luchtbel verder opstijgt en hoger komt, koelt ze verder af.
![]() | |
Als de lucht door opstijging voldoende is afgekoeld, raakt hij oververzadigd en treedt druppelvorming of condensatie op. | Gedwongen
opstijging van lucht tegen bergen. (groter) |
Stijgende luchtbewegingen kunnen twee oorzaken hebben:
-
gedwongen opstijging
Dit gebeurt bijvoorbeeld als lucht over een
gebergte heen moet. Het kan ook zijn dat twee verschillende luchtmassa's op elkaars
weg komen en dat het grootschalige stromingspatroon de ene luchtsoort dwingt tegen
de andere op te glijden. Dit proces gaat in het algemeen vrij langzaam en leidt
hoofdzakelijk tot gelaagde bewolking en mogelijk neerslag; zie hierover verder
het hoofdstuk over neerslagproducerende weersystemen en weersituaties
![]() |
![]() |
Warme lucht (warm
air, oranje) wordt gedwongen op te stijgen tegen koudere lucht (cold air, blauw)
bij een warmtefront (warm front). Daarbij vormt zich bewolking (grijs). |
Warme en vochtige lucht (warm and moist
air, oranje) wordt gedwongen op te stijgen tegen koudere lucht (cold air, blauw)
bij een koufront (cold front). Daarbij vormt zich bewolking (grijs), soms ook
buien (showers) en onweer (thunderstorms). |
-
spontane opstijging
Dit is het geval als een luchtbel warmer is
dan zijn omgeving. Door de hogere temperatuur is de dichtheid lager en dus weegt
de bel wat minder dan de lucht eromheen. Er is dan een resulterende opwaartse
beweging die de bel omhoog doet gaan. Dat gaat net zo lang door totdat de temperatuur
van de luchtbel weer gelijk is aan de temperatuur van de omgeving of lager. Door
de afkoeling kan oververzadiging optreden, zodat er waterdamp condenseert. Wolken
die zo ontstaan kunnen een verticale uitgestrektheid hebben van honderden meters
tot enkele kilometers. De snelheid waarmee luchtbellen bij dit proces opstijgen,
kan variëren van enkele centimeters tot enkele meters per seconde. Krijgen
de zo ontstane wolken voldoende verticale afmetingen, dan zal er neerslag uit
de wolk kunnen vallen. In het hoofdstuk over neerslag wordt dat nader besproken.
![]() | |
Convectie boven een
door de zon opgewarmde bodem. Klik op het beeld als de animatie is gestopt en
je hem opnieuw wilt bekijken. |
Warmte lucht stijgt op. Zo onstaan stapelwolken. Heteluchtballonnen benutten hetzelfde principe. Zie animatie. (bron: COMET). |