Somber, maar niet saai
Kees Floor, Zenit april 2006

Als hogedrukgebieden het weer bepalen, vinden veel weerkundigen dat maar saai: er gebeurt niets, er verandert niets en er valt weinig te vertellen. Het sombere weer van begin februari 2006 vormde hierop echter een gunstige uitzondering. De temperatuurtegenstellingen tussen de lucht bij het aardoppervlak en die op enkele honderden meters hoogte, waren namelijk opmerkelijk groot. Bovendien viel er sneeuw uit een slechts enkele honderden meters dikke mist- en wolkenlaag. In hoger gelegen gebieden was het zacht en scheen de zon Verder lag er in Midden-Europa op veel plaatsen sneeuw. Met bewerkte satellietbeelden is het onderscheid tussen bewolking en sneeuw gemakkelijk te maken.

1. Satellietbeeld met mist en laaghangende bewolking boven Nederland en delen van België, Frankrijk en Duitsland, waar ook het Rijndal in de mist zit. Datum: 2 februari 2006, 01:35 UT. Instrument AVHRR. Satelliet: NOAA 17. Bron: NOAA/ DLR Institut für Physik der Atmosphäre, Oberpfaffenhofen (Duitsland).

2. Verloop van temperatuur (groen) en dauwpunt op 200 m. (boven) en enkele andere, lagere meethoogtes van de KNMI-meetmast in Cabauw bij Lopik (Utrecht) op 1 februari 2002. Als temperatuur en dauwpunt samenvallen, is de relatieve vochtigheid 100%; hoe verder de beide curves uit elkaar lopen, des te droger de lucht. Bijkna alle sensoren bevonden zich de hele dag in de mist en de temperatuur lag er onder nul. Op 200 m. hoogte was dat grote delen van de dag eveneens het geval, maar tussen 1 en 5 uur 's ochtends en aan het eind van de ochtend zat die hoogste sensor enige tijd in de warmere en drogere lucht die zich boven de mist bevond. Bron: KNMI.


Weerkaart 2 februari 2006 12 UTC. Boven onze omgeving ligt een hogedrukgebied, dat een aantal dagen nauwelijks van plaatrs veranderde. Bron: KNMI.

Registratie van het verloop van temperatuur (rood) en dauwpuntstemperatuur (dikke blauwe lijn) met de hoogte; De Bilt 1 februari 2006, 00UT. Als temperatuur en dauwpunt dicht bij elkaar liggen, zoals in het alleronderste laagje van de dampkring, is de lucht erg vochtig; liggen de beide temperaturen ver uit elkaar, zoasl bijvoorbeeld op 850 hPa, dan is de lucht erg droog. Langs de verticale as is de luchtdruk uitgezet in hPa. De bovenzijde van het afgebeelde deel van het diagram ligt op ongeveer zes kilometer hoogte. Om praktische redenen is de temperatuur niet uitgezet langs de horizontale as. De dunne blauwe lijnen van gelijke temperatuur staan daardoor niet rechtop, maar lopen schuin van linksonder naar rechtsboven. Bron: WeerOnline.

De temperatuur van de lucht neemt in de dampkring gemiddeld genomen af met de hoogte. Daardoor is het in hoger gelegen berggebieden doorgaans kouder dan in het dal of op zeeniveau. Toch zijn er ook gevallen waarbij de temperatuur juist toeneemt met de hoogte. Dat gebeurt bijvoorbeeld in de onderste lagen van de atmosfeer, als de bodem en de daaraan grenzende luchtlaag bij helder weer door nachtelijke uitstraling sterk zijn afgekoeld. Op de nadering van een warmtefront kan eveneens een inversie, zoals zo'n naar boven toe warmer wordende laag wordt genoemd, optreden.

Subsidentie-inversie
Daarnaast zijn er inversies die samenhangen met hogedrukgebieden; in hogedrukzones treden namelijk dalende luchtbewegingen op die de lucht doen opwarmen. De ondergrens van de laag met 'opgewarmde' lucht ligt gewoonlijk op ongeveer een kilometer hoogte. De temperatuur is in de luchtlaag eronder dan wat lager. Zo'n temperatuuropbouw van de atmosfeer heet stabiel. Lucht van onder de zogeheten subsidentie-inversie kan niet doordringen tot de warmere laag erboven; uitwisseling tussen de beide luchtlagen is nagenoeg onmogelijk. Daardoor prikt bijvoorbeeld ook de rook van een grote brand niet door een inversie hen en spreidt hij zich net onder de warme laag uit. Bij de oliebrand van 11 december 2005, toen het weer onder invloed stond van een hogedrukgebied, was dat goed te zien (zie Zenit februari 2006).
De eerste dagen van februari 2006 domineerde opnieuw een hogedrukgebied het weer in West-Europa. Ook nu bood het markant aanwezige hogedrukgebied geen garantie voor zonnig weer. Een laag met mist en laaghangende bewolking onttrok de zon in Nederland en grote delen van België aan het zicht en veroorzaakte er somber weer. Op de satellietbeelden van die periode, zoals figuur 1, zijn de mist en bewolking goed te zien. Tevens is eruit af te leiden dat de vochtige laag niet al te dik kan zijn; De Ardennen steken er makkelijk boven uit, evenals hoger gelegen delen van Duitsland.

Flinterdun
Metingen van de radiosondes van De Bilt, die tweemaal per dag aan een weerballon opstijgen, bevestigen dat de mist- en wolkenlaag flinterdun was. Op 1 februari ging het zelfs om een koud laagje van niet meer dan ongeveer tweehonderd meter dikte en een temperatuur van enkele graden onder nul. Tegelijkertijd was het op vijfhonderd meter hoogte tien graden boven nul! De grens tussen de koude onderlaag bij het aardoppervlak en de warmere laag daarboven schommelde rond de tweehonderd meter. Op de registratie van temperatuur (groen) en dauwpunt (blauw) op die hoogte, afkomstig van de KNMI-meetmast in Cabauw, is dat duidelijk te zien (figuur 2, boven). Waar temperatuur en dauwpunt samenvallen, is de relatieve vochtigheid honderd procent, wat duidt op de aanwezigheid van mist of bewolking. Hoe groter het verschil tussen de beide temperatuurwaarden, des te droger de lucht. De sensor bevindt zich het grootste deel van de dag in de koude, vochtige mistlaag, waarin de temperatuur onder nul ligt. Tussen 1 en 5 uur in de ochtend is de lucht echter enige tijd warmer en droger; later in de ochtend is dat opnieuw het geval. De sensor bevindt zich op die momenten in de droge, zachtere lucht boven de inversie.
Het onderste deel van figuur 2 geeft de temperatuur en vochtigheid op 140 meter hoogte; de mist en de vorst konden zich daar de hele dag handhaven. Een zelfde patroon was op andere, lagergelegen niveaus waarop gemeten wordt (niet afgebeeld), eveneens terug te vinden.
Ook in figuur 3 is te zien dat de temperatuur in de mist lager is dan erboven. In de Ardennen, die boven de inversie uitsteken, is de temperatuur 's middags om twee uur opgelopen tot 11 graden, terwijl het tegelijkertijd bijna overal in Nederland en Vlaanderen bleef vriezen.

Wintersmog
De inversie houdt niet alleen de mist en de kou gevangen in de onderste luchtlaag. Ook verontreinigingen in de lucht kunnen er niet uit weg, worden dus niet verdund en kunnen zo een bijdrage leveren aan de wintersmog. De verontreinigingen kunnen ter plaatse in de atmosfeer terecht komen of worden aangevoerd van uit industriegebieden elders, bijvoorbeeld over de grens met Duitsland. In Nederland viel het nog mee; de luchtverontreiniging was er 'licht tot matig'. In België werden wel alarmen afgegeven voor wintersmog; de situatie werd er op basis van strengere normen dan er in Nederland gelden, gekarakteriseerd al 'ondermaats tot zeer slecht'.

Uitsneeuwende mist
In de mistlaag lag de temperatuur op 1 en 2 februari de hele dag onder nul. Daardoor zette zich ruige rijp af aan bomen en andere voorwerpen. Onder bomen waar de ruige rijp uit was gevallen of gewaaid, was het wit. Maar ook elders werd de bodem wit en lag er hier en daar een verassende hoeveelheid sneeuw of motsneeuw. De uitsneeuwende mist die hiervoor verantwoordelijk was, is een zeldzaam verschijnsel, zeker bij temperaturen van slechts enkele graden onder nul. Als de mist is uitgesneeuwd, komt gewoonlijk de zon tevoorschijn.
Mist kan alleen overgaan in sneeuw als er ijskristallen in voorkomen. IJskristallen kunnen namelijk zeer snel groeien ten koste van in de omgeving aanwezige mist- of wolkendruppeltjes en uiteindelijk groot genoeg worden om als neerslag naar beneden te vallen. Het mechanisme staat bekend als Bergeron-Findeisen-proces en vormt de basis van neerslagvorming in gemengde wolken, dat zijn wolken die zowel water als ijs bevatten. De ijskristallen kunnen groter worden doordat de dampspanning boven ijs lager is dan boven vloeibaar water; daardoor komt er een transport op gang van waterdamp van het vloeibaar water af en naar het ijs toe.
Mistdruppeltjes bevriezen als ze in aanraking komen met zogeheten vrieskernen. De kans op zo'n botsing hangt af van het aantal vrieskernen dat in de lucht zit, de temperatuur, de hoeveelheid water in de mist en de leeftijd van de mistlaag. Uitsneeuwende mist kan daardoor even gemakkelijk optreden in mist van drie dagen oud met een temperatuur van vier graden onder nul als in mist die zich slechts een uur geleden gevormd heeft maar waarin het dan wel ruim acht graden vriest.
Alle voor het uitsneeuwen van mist bepalende factoren kunnen van plaats tot plaats sterk wisselen; dat verklaart ook dat er soms op de ene plaats sneeuw lag, terwijl dat een paar kilometer verderop niet het geval was. Mogelijk dat uitstoot van vrieskernen door de industrie in deze situatie eveneens een bijdrage leverde. In dat geval heeft men het wel over 'industriesneeuw'.

3. Temperatuurkaart 1 februari 14 uur. In Nederland en Vlaanderen vriest het bijna overal; in de hoger gelegen delen van de Ardennen is het 11 graden boven nul. Bron: Weeronline.

4 (mouse off). Satellietbeeld in ware kleuren van 2 februari. Datum: 2 februari 2006, 10:30 UTC. Satelliet: Terra. Bron: NASA/GSFC MODIS Land Rapid Response Team.
5 (mouse on). Als figuur 4, maar nu false color. In deze presentatie krijgt de sneeuw in de Alpen extra accent.

Satellietbeelden.
Op de satellietbeelden uit de periode begin februari 2006 zijn de dunne laag met mist en laaghangende bewolking boven Nederland, lager gelegen delen van België en Frankrijk en het Rijndal in Duitsland duidelijk waarneembaar. Vergelijking van beelden van opeenvolgende tijdstippen laat zien dat het bewolkte gebied zich langzaam uitbreidde. Zo steekt op 2 februari even na middernacht de Vaalserberg met nog boven de mist uit (figuur 1), terwijl het Drielandenpunt later op de dag rond het middaguur in de mist was verdwenen (figuren 4 en 5). Dat kwam doordat de inversie geleidelijk aan wat hoger kwam te liggen, zoals op opeenvolgende radiosondeoplatingen van De Bilt te zien was. En hoe hoger de inversie, des te kleiner het gebied dat er nog bovenuit steekt.
De bovenkant van de bewolking reflecteert het zonlicht en is daardoor 'sneeuwwit' op satellietbeelden in het zichtbaar licht, zoals figuur 4. De manier waarop dit soort beelden tot stand komt, is vergelijkbaar met hoe een digitale camera werkt. Objecten die veel rood licht reflecteren, komen rood in beeld; voor groen en blauw geldt hetzelfde. Satellieten werken echter ook met andere golflengtegebieden, onzichtbaar voor het menselijk oog, om het aardoppervlak en de bewolking daarboven in kaart te brengen, zoals het nabij infrarood. Door de meetwaarden die op deze manier worden verkregen, te koppelen aan kleuren die we wel kunnen zien, verkrijgt men beelden in false color (figuur 5). Met zulke beelden kun je bepaalde verschijnselen accentueren, zoals in dit geval de sneeuw boven onder andere de Alpen. In dit type beelden is vegetatie groen, kale grond krijgt rode tinten, mist en bewolking zijn lichtblauw, terwijl sneeuw en ijs helder blauw worden weergegeven. Het onderscheid tussen bewolking en sneeuw is zo gemakkelijker te maken; dat geldt des te meer bij geautomatiseerde interpretatie van de beelden.
Het satellietbeeld van figuur 1 toont de situatie 's nachts en is dan ook uitsluitend gebaseerd op meetgegevens in infraroodkanalen van de satelliet. Lichte tinten komen overeen met lage temperaturen; boven de sneeuw van de Alpen en in Duitsland is het dus flink afgekoeld.

Bronnen:
(Websites van) DLR, Earth Observatory, Gazet van Antwerpen, Geert Groen, KNMI, Weer, Weeronline.