Winter verlegt zwaartepunt naar februari

Kees Floor, de Volkskrant 9 februari 1991

Wordt februari de wintermaand bij uitstek? Alles wijst er op dat dit zo is. December en de eerste helft van januari brachten zacht weer. Later in januari daalde het kwik, maar desondanks was de gemiddelde temperatuur over die maand te hoog. En februari is nog maar nauwelijks begonnen of heel Nederland staat op de schaats. Door de huidige vorstperiode lijkt de winter van 1991 al lang niet meer op zijn drie voorgangers, die door klimatologen waren afgedaan als "zeer zacht", "extreem zacht" of zelfs "oneigenlijk". Met het aantal punten dat nu al is verzameld voor het winterklassement van deze eeuw zijn tot nog toe ongeveer 35 winters gepasseerd, zodat de afgang van een roemloze positie ergens achterin ons ditmaal bespaard blijft. Na elke dag met vorst kan 1991 weer wat verder in de ranglijst omhoogschuiven.
Hoewel de aanvoerders van het winterklassement hun positie opbouwden met drie, stuk voor stuk koude wintermaanden laat 1956 zien dat ook met een koude wintermaand al een hoge notering is te behalen. In die winter waren december en januari te zacht, maar februari was de koudste van de eeuw en voerde dat jaar naar een zesde plaats in het winterklassement. Voor dat klassement tellen alle dagen mee van november tot en met maart met een gemiddelde temperatuur onder nul; een temperatuur van min 2.1 graad levert 2.1 punt op enzovoort. Extreme winters, zoals die van 1963, 1830 en 1789, zijn goed voor zo'n 350 punten; oneigenlijke winters, zoals die van 1989, vermoedelijk de zachtste sinds 1507, brengen het niet verder dan twee punten.
In voorgaande "echte winters" deed februari het ook niet slecht. Zowel in 1985 als in 1986 vond er in die maand zelfs een Elfstedentocht plaats. In beide gevallen werd de tocht verreden op een ijsvloer, die zich in februari had gevormd. Bij eerdere gelegenheden met een Elfstedentocht in februari was dat lang niet altijd het geval. Van de veertien Elfstedentochten vonden er weliswaar acht plaats in februari, van de zes naoorlogse tochten zelfs vijf, maar de data vielen destijds meestal zo vroeg in de maand dat de ijsvloer eind januari reeds op sterkte moet zijn geweest.
Ook de maandgemiddelde temperaturen wekken de suggestie dat februari het steeds beter gaat doen. Van de drie voorgaande winters moeten we het dan natuurlijk niet hebben, maar februari 1986 bijvoorbeeld was nog op vier na de koudste van de eeuw. Verder teruggaand zijn er min of meer betrouwbare temperatuurmetingen beschikbaar vanaf 1706. De metingen gelden voor het midden van het land; ze werden eerst verricht in Zwanenburg bij Halfweg in Noord Holland, daarna op de Sterrenwacht Sonnenburgh in Utrecht en uiteindelijk bij het KNMI in De Bilt. De gegevens zijn zodanig bewerkt dat ze te beschouwen zijn als een onafgebroken reeks met temperaturen, zoals ze te De Bilt gemeten zouden zijn. Februari 1986 blijkt als de reeks helemaal wordt benut slechts een maand uit vorige eeuwen voor te hoeven laten gaan: alleen in 1855 was het kouder. Opmerkelijk is dat de eerste 150 jaar helemaal niet meedoen en dat van de acht koudste februari's er zeven in de laatste honderd jaar optraden.
De top-tien's van de koudste maanden per eeuw laten eveneens stipnoteringen zien voor februari. In de achttiende eeuw kwam februari er nog niet op voor, al was wel februari 1740 "bubbling under" met een elfde positie. In de negentiende eeuw wist slechts een februarimaand door te dringen tot de top tien; februari 1855 stootte zelfs door naar de derde plaats. Deze eeuw ging de opmars van februari verder door. De helft van de top tien bestaat nu uit februarimaanden, waaronder de nummer een: februari 1956. De winst van februari ging ten koste van december, dat helemaal uit de top tien verdween.
De genoemde maanden zijn alle te beschouwen als extreem. Extremen hoeven zich echter niet noodzakelijkerwijze op dezelfde manier te gedragen als bijvoorbeeld gemiddelden. Toch blijkt uit onderzoek van W. Korthals Altes, wiens nieuwsgierigheid was gewekt door de februarikou van 1986, dat bij gemiddelden over een groot aantal februarimaanden een vergelijkbare trend is waar te nemen. Zo was in de eerste helft van de negentiende eeuw januari gemiddeld bijna twee graden kouder dan februari; in de afgelopen vijftig jaar bleef van die voorsprong nog slechts 0.4 graad over. Overigens waren de verschillen in de afgelopen vier jaar toevallig weer bijna terug op het oude nivo. In de februari-temperaturen zelf veranderde weinig; januari werd echter duidelijk minder koud.
Ook de gemiddelden over perioden van tien jaar suggereren een trend. In voorgaande eeuwen kwam het nooit voor dat de februarimaanden in zo'n tijdvak gemiddeld kouder waren dan de januarimaanden. Deze eeuw is dat al driemaal voorgekomen: in de jaren dertig, vijftig en tachtig.
De huidige vorstperiode, die laat zien dat schaatsen op natuurijs zelfs in deze tijd van broeikaseffect en wereldwijde temperatuurstijging toch niet onmogelijk is, ging wat onzeker van start; we sukkelden als het ware de winter in. Voor de schaatsmogelijkheden heeft dat belangrijke gevolgen. Bij een abrupte vorstinval kan het enige tijd duren voor de ijsvloer met name op dieper water geschikt is om toerschaatsers te kunnen dragen. Ditmaal vindt de ijsvorming op alle stilstaand water ongeveer even snel plaats, ongeacht de diepte. De organisatoren van toertochten konden nu dan ook vrij snel aan de slag. De achterstand die de ijsvorming op diep water gewoonlijk heeft was al ingelopen nog voor de vorst echt inzette. Dat komt doordat het water in de tweede helft van januari op de meeste plaatsen reeds tot vier graden of lager was afgekoeld. Vier graden is de grens waarbij het onderscheid tussen diep en ondiep begint te vervagen. Water van vier graden is namelijk zwaarder dan water met een hogere of lagere temperatuur. Het zakt naar de bodem, waar het weinig schade kan aanrichten aan het prille zich vormende ijs. Daarna kan de verdere afkoeling van de oppervlaktelaag beginnen, die uiteindelijk resulteert in de vorming van een schaatsvloer. Als de vorst plotseling invalt na een periode met zachter weer is het water meestal te warm. Eerst moet al het water afgekoeld worden tot vier graden; pas daarna kan verdere afkoeling aan de bovenkant plaatsvinden. Doordat er veel meer kou, en daardoor veel meer tijd, nodig is om diep water van boven tot onder tot vier graden af te koelen, zijn sloten en ondiepe vaarten gewoonlijk in het voordeel ten opzichte van diepere kanalen en meren. Een en ander geldt alleen voor stilstaand water. In stromend water treedt zoveel menging op, dat de temperaturen op verschillende diepten niet veel uiteenlopen. Daardoor moet in dat geval de hele waterlaag over de volle diepte tot het vriespunt afkoelen, alvorens ijsvorming op gang komt. Rivieren vriezen dan ook veel minder snel dicht dan sloten, vaarten, plassen en meren met min of meer stilstaand water. Ook de wind kan menging van water veroorzaken, die ijsvorming tegengaat. De invloed van de wind concentreert zich meestal op de windgevoelige plekken, waar de wakken ontstaan. Andere zwakke plekken in de ijsvloer vindt men vaak bij bruggen. Door de vernauwingen ter plekke is de stroomsnelheid er vaak groter en treedt er meer menging op. Bovendien gaat het brugdek nachtelijke uitstraling tegen, zodat het ijs onder de brug minder sterk afkoelt en daardoor moeilijker kan aangroeien. Overigens beschermt het brugdek het ijs overdag tegen de zonnestraling, die vooral in deze tijd van het jaar de ijsvloer overdag al weer kan gaan aantasten.