![]() Terminologie van weerberichten en weerpraatjes. |
![]() |
Kees Floor, Het Weer Magazine, februari 2008.
Weerberichten worden veelvuldig gelezen, bekeken, beluisterd en geraadpleegd. Maar snappen we ook wat er precies bedoeld wordt? We laten hier een aantal termen en begrippen de revue passeren.
![]() Droog. | ![]() Regen. | ![]() Sneeuw. |
De begrippen die in de weerberichtgeving
voorkomen, hebben voor velen een vertrouwde klank. Toch zal de boodschap die de
meteoroloog heeft opgesteld, niet of niet altijd zo worden begrepen als bedoeld.
De opstellers van weerberichten hebben de termen die ze hanteren, vrij nauwkeurig
vastgelegd, maar niet iedereen weet dat. Onbekendheid met de terminologie wekt
soms ten onrechte hoongelach op. Bijvoorbeeld:
- Eerst regen, later buien:
brengen buien soms geen regen?
- Wisselvallig: weten ze het zelf niet?
-
Hier en daar een bui: altijd hier, ha, ha. enzovoorts.
We gaan hier na hoe
begrippen uit weerberichten en weerpraatjes gewoonlijk gehanteerd worden. Daarbij
zullen we zien dat het niet alleen gaat om weerkundige termen, maar ook om terminologie
rond kansen en onzekerheden.
Droog weer of regen?
Bijna
iedereen wil vooral weten of het op een bepaalde dag regent of droog blijft. Maar
waar ligt de grens tussen nat en droog? 'Droog is het als de ruitenwissers niet
aan hoeven of als het regenpak in het hoesje kan blijven', zo hoor je wel beweren.
Meteorologen leggen de grens bij een neerslaghoeveelheid van 0,3 millimeter, bijna
een derde liter per vierkante meter. Kleinere hoeveelheden noemt men dan bijvoorbeeld
'geen regen van betekenis'. Een grens van 0,3 millimeter is ook nodig om regen
te onderscheiden van mistaanslag in de regenmeters.
In verwachtingen wordt
nu eens gesproken over 'regen', dan weer over 'buien'. Als het enigszins kan,
staan de beide begrippen overigens niet in één en dezelfde verwachtingstekst.
Een kop als 'Eerst regen, later buien' is dan ook zeldzaam, maar de meteoroloog
die de verwachting opstelt, maakt wel degelijk onderscheid tussen regen en buien.
Regen treedt bijvoorbeeld op bij frontpassages. Het kan ook motregenen; bij motregen
is de diameter van de druppeltjes kleiner dan 0,5 millimeter. Buien leveren doorgaans
intensievere neerslag op van kortere duur De leek zal het overigens worst wezen
welk mechanisme de neerslag opwekt; belangrijker zijn de maatregelen die genomen
moeten worden of de bijstelling van eerdere plannen.
In het winterhalfjaar
brengen buien naast regen soms ook korrelhagel, sneeuw of natte sneeuw; ze kunnen
vergezeld gaan van onweer. In dergelijke gevallen spreekt men van 'winterse buien',
in het voorjaar ook wel van 'maartse buien'. Maartse buien worden op de Britse
Eilanden overigens 'april showers' genoemd; kennelijk komen ze daar wat later.
![]() Regenzone trekt over Nederland. In het westen is het al opgeklaard. |
![]() Buien boven Nederland België en Duitsland. |
![]() Zonnig en onbewolkt Nederland. |
Zonnig of bewolkt?
![]() Zonnig. | ![]() Wisselend bewolkt. | ![]() Veel bewolking. |
Met een alleen maar droge
dag nemen de meeste mensen vandaag de dag geen genoegen meer; de zon moet zich
ook laten zien en niet achter bewolking schuilgaan. De terminologie voor zon en
bewolking is gekoppeld aan het zonneschijnpercentage (zie Tabel 1); dit getal
geeft aan hoeveel procent van de tijd tussen zonsopkomst en zonsondergang de zon
te zien is. De grenzen zijn in de terminologie niet scherp getrokken; de overlap
die optreedt, is deels een gevolg van de beperkte voorspelbaarheid. Ook de grilligheid
van het bewolkingspatroon boven een gebied, draagt bij aan de noodzaak van overlap.
percentage | bewolkingsterm | zonneschijnterm |
0 - 20 % | veel bewolking | - |
10-60 % | wolkenvelden wisselend bewolkt veranderlijke bewolking half tot zwaar bewolkt | af
en toe zon zonnige perioden perioden met zon opklaringen |
40 - 100% | weinig
bewolking licht bewolkt helder(e nacht) | zonnig |
Tabel 1. terminologie voor bewolking en zonneschijn
Sommige
bewolkingstermen bevatten meer informatie dan sec het overeenkomende zonneschijnpercentage.
Bij 'wisselend bewolkt' gaat het om stapelwolken, soms uitgroeiend tot een bui,
die worden afgewisseld door opklaringen. Lucht waarin het wisselende bewolkt is,
komt gewoonlijk uit richtingen tussen west en noord; het zicht is goed. 'Wolkenvelden'
duiden op gelaagde bewolking die optreedt als het weer onder invloed staat van
hogedrukgebieden. Er valt meestal geen regen uit, maar als dat wel het geval is,
gaat het om lichte regen of motregen. Bij een 'veranderlijke bewolking' is zowel
wolkensoort als bedekkingsgraad aan sterke wisselingen onderhevig. 'Helder' is
van toepassing bij weinig of geen bewolking als bovendien de lucht helder is en
het zicht goed.
Meteorologen gebruiken soms ook bewolkingstermen die niet in
de tabel staan. Zo heet een verwachte toename in de bedekkingsgraad bijvoorbeeld
'toenemende bewolking', 'meer bewolking' of 'minder zonnig'. Als er uitsluitend
dunne sluierbewolking aanwezig is waar de zon doorheen schijnt, is het 'vrij zonnig'.
'Laaghangende bewolking' komt vaak voor in combinatie met mist; als mist optrekt
gaat hij namelijk eerst over in laaghangende bewolking, die op haar beurt door
de zon kan worden weggebrand. Laaghangende bewolking laat doorgaans weinig licht
door en levert daardoor een donker, somber weerbeeld op.
|
Mist. |
![]() |
'Mist' is niets anders dan bewolking die de grond raakt. In mist is het zicht teruggelopen tot minder dan 1000 meter. Is het zicht beter, dan noemt de meteoroloog het 'nevel'. Het wegverkeer ondervindt bij de overgang van nevel naar mist nog weinig hinder. Pas als het zicht onder de 200 meter zakt, is de mist verkeersbelemmerend: 'dichte mist'. Bij 'zeer dichte mist' is het zicht minder dan 50 meter. Doet de mist zich voor bij temperaturen onder nul, dan spreekt men van 'aanvriezende mist'.
Temperatuur
Naast zon en regen is de temperatuur een belangrijk weerelement. De temperaturen
worden steeds vergeleken met de 'normale' waarde, waarmee niets anders bedoeld
wordt dan het langjarig gemiddelde voor de tijd van het jaar.
De beschrijvende terminologie voor temperatuur zoekt aansluiting bij het gangbare
spraakgebruik; voor het exact vastleggen van een temperatuur hebben we al de
waarde in graden Celsius. Bij middagtemperaturen van vijf tot tien graden boven
normaal is het 'zacht' of 'warm'; liggen de maxima evenveel beneden normaal
dan is het 'koud' of 'koel'. De grens tussen zacht en warm ligt bij 20 graden;
die tussen koel en koud bij 12 graden. Zijn de verschillen kleiner dan aangegeven
(twee tot zeven graden), dan is het 'vrij zacht' enzovoort; bij grotere verschillen
(acht graden of meer) wordt het 'zeer zacht'.
![]() |
Klik hier voor pentade-normalen
Tabel: Warm of koud? VORST
![]() |
|
'Zeer
warm' gebruikt men echter alleen bij maxima van 23 graden of hoger. In het klimatologisch
jargon spreekt men vanaf 25 graden van een 'zomerse dag'; haalt het kwik 30 graden
of meer, dan is het een 'tropische dag'. Ook bij vorst werkt men met intervallen
van vijf graden. Tot -5 graden is de vorst 'licht'; bij 5 tot 10 graden onder
nul heet de vorst 'matig'. Wordt het nog kouder dan vriest het 'streng' of bij
temperaturen lager dan -15 graden 'zeer streng'. Komt het kwik na een vorstperiode
weer boven nul, dan spreekt men een etmaal lang van 'dooi'. Eventueel kan het
aansluitend etmaal nog 'aanhoudende dooi' gebruikt worden, maar daarna verdwijnen
de dooitermen uit de weersverwachting. Bij 'lichte dooi' bedraagt de maximumtemperatuur
hooguit plus vier graden.
Men heeft het over 'vorst aan de grond' als het op
de standaardwaarnemingshoogte van 1,5 meter niet vriest, maar wel dichter bij
de grond op 10 centimeter hoogte, waar eveneens waarnemingen worden verricht.
Vroeger werd vorst aan de grond 'nachtvorst' genoemd, maar die term veroorzaakte
zo veel verwarring dat hij is geschrapt.
Bij vorst kan gladheid optreden. Men
spreekt van 'bevriezing' van natte weggedeelten als het ook op de waarnemingshoogte
van 1,5 meter vriest. Is dat niet het geval, maar zakt de temperatuur van bodem
en wegdek wel onder nul, dan heet de oorzaak van de gladheid 'opvriezing'.
Het
onderscheid tussen 'middagtemperatuur' of 'maximumtemperatuur' en 'minimumtemperatuur'
heeft alleen zin als er sprake is van een zekere dagelijkse gang; koelt het 's
nachts nauwelijks af en loopt ook de temperatuur overdag niet noemenswaard op,
dan volstaat alleen de temperatuur.
Wind en windstoten
![]() Schuimende branding tijdens storm. | ![]() Rimpelloos water bij nagenoeg windstil weer. | ![]() Stuivend duinzand tijdens storm. |
De windrichting
geeft de richting aan waar de wind vandaan komt. Ze wordt opgegeven in tientallen
graden ten opzichte van het geografisch noorden of in windstreken (noord, oost,
zuid, west) en tussenstreken (noordoost, zuidoost, zuidwest en noordwest). Het
draaien van de wind wordt soms aangeduid met 'krimpen', het draaien tegen de wijzers
van de klok in, en 'ruimen', het draaien met de wijzers van de klok mee.
De
gemiddelde windsnelheid over een periode van 10 minuten wordt weergegeven volgens
de beaufortschaal voor de windkracht (Tabel 2); bij windstoten gebruikt men meestal
kilometer per uur. De windsnelheid bedraagt bij zware windstoten minstens 75 en
bij zeer zware windstoten meer dan 100 kilometer per uur.
|
Weersituaties
De weersituatie van een bepaalde periode of
belangrijke elementen daarvan kunnen soms overtuigend worden samengevat in een
enkel trefwoord. Zo is het, als er enige tijd weinig wind staat, 'rustig weer'.
Staat er juist veel wind, veelal met vlagerige regen of buien, dan heet het 'onstuimig'.
Is het vochtig en te koud, dan heet het 'kil', soms ook 'waterkoud'. 'Benauwd',
'broeierig' of 'drukkend' is het bij vochtig en warm weer. Een warme, vochtige
nacht is 'zoel'. Bij 'guur' weer is het te koud, er staat een stevige wind, veelal
uit het noordwesten en het is vochtig of er treden buien op. Ook bij 'schraal'
weer is het te koud en staat er vrij veel wind, meestal oost of noordoost, maar
de lucht is droog. Een vorstperiode met niet te veel wind en overdag zon biedt
'helder vriesweer'. Tijdens 'kwakkelweer' wisselen vorst in de nacht en dooi overdag
elkaar af.
Kenmerkend voor 'wisselvallig' is een vaste opeenvolging van achtereenvolgens
veel bewolking en regen, een wisselende bewolking met enkele buien en een wat
rustiger periode met wat zon en vrijwel overal droog weer. Deze cyclus kan zich
een aantal malen achtereen herhalen; gaat hij bij voortduring vergezeld van veel
wind, dan wordt het weer ook wel als 'onbestendig' of 'onstandvastig' gekarakteriseerd.
De hier geschetste afwisseling kan ook helemaal ontbreken; het weer is dan 'bestendig'
of 'standvastig'.
Tussen 'tropisch warm' en 'ijzig koud' gaapt een gat van
tientallen graden; 'ijzig koud' is het alleen als er voldoende wind staat om de
kou doordringend en goed voelbaar te maken, bijvoorbeeld een 'snijdende noordooster'.
Naast 'ijzig koud' is er ook 'bitter koud'; de begrippen zijn beide niet nauwkeurig
afgebakend met temperatuurgrenzen of voorwaarden voor de windsnelheid.
Het
KNMI spreekt van een 'hittegolf' als de maximumtemperatuur in De Bilt gedurende
een periode van ten minste vijf dagen elke dag 25 graden of hoger is en bovendien
op drie of meer dagen een waarde van 30 graden of meer bereikt.
Kansen
en onzekerheden, plaats en tijd
Weerberichten bevatten niet alleen zogeheten
prikwaarden van weerelementen, maar ook kansen op of frequenties van gebeurtenissen
(bijvoorbeeld een bui of mist) die kunnen optreden. Vergelijk bijvoorbeeld: mogelijk
een bui, plaatselijk een bui, kans op een bui, een enkele bui, enkele buien, buien.
Of: plaatselijk mist, enkele mistbanken, op veel plaatsen mist, mogelijk mist,
kans op mist. In de weerberichtgeving wordt zorgvuldig gekozen voor de formulering
die men in de gegeven situatie het meest geëigend acht. Een eenduidig verband
tussen omschrijving en kanspercentage is er niet; onderzoek of opsteller en gebruiker
van het weerbericht op een lijn zitten ontbreekt.
Ook het tijdstip waarop
een gebeurtenis plaatsvindt, begint of ophoudt is van belang. Voor een gebied
ter grootte van Nederland zal dit van plaats tot plaats variëren; regen komt
bijvoorbeeld vaak uit het zuidwesten, bereikt Zeeland dus het eerst en breidt
zich van daar verder over het land uit. Bij buien is vaak wel te voorspellen dát
ze ergens optreden in een bepaalde periode, maar niet hoe laat en waar precies;
in een weersverwachting mag men daarover dan ook geen harde uitspraken verwachten.
Uitspraken als eerst (regen), later (enkele opklaringen) geven soms, hoe onbevredigend
ook, toch redelijk goed weer hoe de situatie op dat moment ingeschat kan worden.
Sommige tijdsaanduidingen worden niet eenduidig geïnterpreteerd; zo verstaan
sommigen onder de 'namiddag' de tweede helft van de middag, terwijl anderen er
de hele periode tussen 12 en 18 uur onder verstaan. Verder liggen ook de grenzen
tussen de avond, nacht en ochtend niet precies vast, laat staan dat men kan aangeven
wanneer de 'nanacht' overgaat in de 'vroege ochtend'.
Gebiedsaanduidingen
in weerberichtgeving kunnen eveneens aanleiding geven tot misverstanden. Vroeger
hoorde men vaak zinsneden als 'ten noorden van de grote rivieren', die een abrupte
overgang en scherpe grenzen suggereren. Windstreken vormen ook niet altijd een
oplossing; bedenk maar eens wat u zou willen verstaan onder het oosten of het
westen van het land en vergelijk het resultaat met de indeling, zoals die gebruikt
wordt in de filemeldingen.
Een zinsnede die ook wel eens verkeerd wordt begrepen,
is 'in het binnenland', gewoonlijk gebruikt in tegenstelling tot 'langs de kust',
'aan zee' of 'in de kustprovincies'. Horen Zuid-Limburg en Twente bij het binnenland
of is een grotere afstand tot de grens met Duitsland en België vereist? Tegenwoordig
kiest men in dit soort situaties meestal voor landinwaarts.
Hogedrukgebieden,
depressies en fronten
Tot nog toe beperkten we ons tot begrippen uit korte
weersverwachtingen. Weerpraatjes bevatten meestal echter nog andere, niet genoemde
termen, ontleend aan de meteorologische vaktaal. De bekendste voorbeelden hiervan
zijn hogedrukgebieden en depressies; ze zijn ook te vinden op de weerkaartjes
in de krant. Het begrip 'depressie' kent als synoniemen 'lagedrukgebied' en 'storing';
uitsluitend in België worden hogedrukgebieden ook wel 'anticyclonen' genoemd.
Bij storingen gaat het gewoonlijk om kleine, snel trekkende depressies; ze verplaatsen
zich vaak rond een veel groter, min of meer stilliggend lagedrukgebied en heten
dan wel 'randstoring', maar nooit randdepressie of randlagedrukgebied. Hogedrukgebieden
en depressies spelen in de weerkunde een belangrijke rol. Dat komt doordat meteorologen
al meer dan een eeuw lang luchtdrukpatronen analyseren op weerkaarten en weten
welk weertype ermee samenhangt. Vermoedelijk hebben de weersystemen die in de
weerpraatjes genoemd worden, voor veel lezers en luisteraars alleen een signaalfunctie.
Lagedrukgebieden worden, gewoonlijk terecht, in verband gebracht met slecht weer,
bewolking, regen en veel wind. Hogedrukgebieden worden, in het winterhalfjaar
vaak ten onrechte, geassocieerd met mooi, zonnig en droog weer.
Seizoenen
De
begrippen voorjaar, zomer, lente en winter zijn algemeen bekend. Minder bekend
is dat de astronomische seizoenindeling afwijkt van die in de meteorologie, waar
de seizoenen niet op de 21e of de 23e van de maand beginnen, maar op 1 maart,
1 juni, 1 september en 1 december. Bij de overzichten wordt de gehanteerde seizoenindeling
gewoonlijk nog eens nadrukkelijk vermeld.
Extreem warme en zonnige zomers
en koude winters hebben aan het toegemeten kwartaal vaak niet genoeg; de warmte
strekt zich dan meestal ook uit tot de maanden mei en september, de kou tot
november
en maart. Indices om uitzonderlijke zomers en winters in volgorde te kunnen rangschikken,
maken daarom vaak tevens gebruik van weergegevens uit omliggende maanden.
![]() | ![]() |