Kees Floor, Baerne, december 2020.

Op zaterdagochtend 8 mei 1948 ging W. Knecht, hoofdagent van politie te Baarn, tevens onbezoldigd rijksveldwachter, poolshoogte nemen op de Zevenlindenweg in Lage Vuursche (zie kaartje, figuur 1). De weg werd wel gebruikt voor het verkeer naar Baarn, maar een van de weghelften was in particulier bezit van de eigenaren van kasteel Drakensteyn. Op die laan was op dat moment tuinman C. Blauwendraat samen met collega A. van der Starre bezig dwars over de weg een greppel te graven. Beide mannen waren bosarbeider en in dienst van mevrouw Bosch van Drakestein, ter plaatse ook wel de Spaanse donna Maria genoemd. Via haar rentmeester Streef had ze de opdracht gegeven voor het vernielen van het wegdek, om zo het verkeer te belemmeren of onmogelijk te maken. De greppel was 50 centimeter breed en ongeveer even diep. De bedoeling was dat haar mannen vervolgens dwars over de Koudelaan eenzelfde greppel zouden graven.
Knecht vroeg zich af of mevrouw Bosch van Drakestein wel eigenaresse was van de vernielde weg. Hij stak zijn licht op bij H. van de Hoef, boswachter bij Staatsbosbeheer. Deze wist hem te vertellen dat ze slechts op de helft van de weg eigendomsrechten kon doen gelden; de andere weghelft was van Staatsbosbeheer. De boswachter gaf dan ook aan voorman W. Hardeman de opdracht het gedeelte dat eigendom van de Staat was, weer in zijn oorspronkelijke staat terug te brengen. Ook deed hij aangifte van het vernielen van de weg.
In een brief van 31 mei 1948 verzocht de Baarnse burgemeester Mr. Frans van Beeck Calkoen de Spaanse donna Maria 'alle maatregelen na te laten die zouden kunnen leiden tot een conflict met de bestaande voorschriften'. Daarbij noemde hij expliciet het afsluiten van wegen en het aanbrengen van draadversperringen. Ook in de pers zou later gemeld worden dat ze prikkeldraadversperringen had ingezet om het verkeer over haar grondgebied te beletten. Eerder al had ze de Stulpselaan afgesloten, waarna een inwoner uit Zeist in de mist tegen de totaal onverwachte slagboom aan reed, hetgeen aanzienlijke schade tot gevolg had gehad.


1. Wegen bij Lage Vuursche: Utrechtseweg of Maartensdijkse laan (Koudelaan), Weg naar Loosdrecht (Loosdrechtse spoor), Weg naar Hilversum (Kloosterlaan), Weg naar Baarn (eerst Hoge Vuurseweg, vanaf de driesprong noordoostwaarts Zevenlindenweg), Weg naar Soestdijk (300 Roedenlaan) en de Vuursche Steeg. Rechts buiten beeld de Stulpselaan. Uitsnede uit een schets ter toelichting op de concessieaanvraag van Jhr. Mr. F.L.H.J. Bosch van Drakestein uit 1853 voor het verharden van de Vuursche Steeg met recht tot tolheffing. De te verharden weggedeelten zijn aangeduid met een donkere tint. Bron: Bron: HUA, toeg. 635, inv.nr. 22.

2. Dorpsgezicht Lage Vuursche met tolboom. Prent rond 1788 vervaardigd door graficus K.F. Bendorp naar een tekening van Jan Bulthuis uit dat jaar, afkomstig uit Vaderlandsche gezichten / Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden, uitgegeven in 1788. Bron: HUA cat.nr. 200912.

De polder 'Waterschap Bildtsche en Zeister Grift' is op de huidige topografische kaarten niet meer terug te vinden.

Boete
Het incident op de Zevenlindenweg vond plaats ongeveer twee weken nadat jonkheer Paulus Jan Bosch van Drakestein, ter plaatse bekend als de jonker, in hoger beroep was veroordeeld tot een boete van f 25 of vijf dagen hechtenis wegens het wederrechtelijk heffen van tol aan de Vuursche Steeg. Op die plek was sinds omstreeks 1854 tol geheven, maar de vergunning daarvoor was in 1944 komen te vervallen. Toch had hij in januari 1947 zijn zaakwaarnemer weer een tolboom laten plaatsen en was de 73 jaar oude tolgaarster Hendrika Kuus op 25 januari weer begonnen met het innen van tolgelden. De jonker en zijn vrouw waren namelijk van mening dat het recht daartoe hun nog steeds toekwam. Overigens stond de politie van De Bilt diezelfde dag nog op de stoep. Ze sommeerde de tolgaarster de tolboom te openen en geopend te houden, waarna het Openbaar Ministerie de tolboom aan de ketting legde.
De veroordeling en de opgelegde boete leidden tot de nodige irritatie bij het echtpaar, die kennelijk tot ontlading kwam bij onder andere de graafwerkzaamheden op de Zevenlindenweg. De jonker en zijn vrouw bleven echter onbevoegden weren van hun eigendommen en hielden vast aan het recht van tolhefing. Hadden ze een punt?

De Vuursche tol
In Lage Vuursche werd al sinds jaar en dag tol geheven. In de achttiende eeuw stond de tolboom midden in het dorp bij het Rechthuis (figuur 2). In die tijd waren de meeste wegen nog zandwegen; grint- of straatwegen waren zeldzaam. In de negentiende eeuw begon dat langzaam te veranderen. Er werd gewerkt aan de verbetering van het bestaande wegennet en de uitbreiding daarvan. Het Rijk en de provincie beschikten echter niet over voldoende middelen om alle gewenste plannen te realiseren. Particulieren boden de helpende hand. Ze konden een concessie aanvragen, die vervolgens werd toegekend bij Koninklijk Besluit. In zo'n besluit werd onder andere vastgelegd hoe de aanleg of verharding van een weg moest worden uitgevoerd. Tegelijkertijd kregen de zogeheten concessionarissen toestemming om tol te heffen of de tol te verpachten. Een lijst met toegestane tarieven werd bij het Koninklijk Besluit gevoegd. Bij de tolboom moest een bord komen waarop de toltarieven waren vermeld (vgl. figuur 3).

De Vuursche Steeg
Een van de wegen die volgens deze formule werd verhard, was de Vuursche Steeg, gelegen in de gemeenten De Vuursche en De Bilt. In 1853 werd namelijk aan het Eerste-Kamerlid Jhr. Mr. Frederik Lodewijk Herbert Jan Bosch van Drakestein (1799-1866) een concessie verleend om deze weg te verharden met grint. Het ging om het traject van het huis Drakensteyn (figuur 4) langs het logement De Vuursche tot aan het kruispunt bij het reeds bestaande tolhuis aan de Maartensdijkseweg. Bosch van Drakestein mocht tol heffen voor het gebruik van de weg op voorwaarde dat het tolhek zou worden geplaatst in de buurt van dat tolhuis (figuur 5). De tolboom bij het logement De Vuursche moest worden opgeruimd en de tolheffing op die plek moest stoppen.
In 1859 volgde een concessie voor het begrinten van het verlengde van de Vuursche Steeg (thans Vuurscheweg, Bilthoven) tot aan de straatweg van De Bilt naar Soestdijk. De aansluiting tussen de beide wegen moest gerealiseerd worden op een punt iets ten noorden van een van de tolhuizen aan die straatweg, de zogeheten tol op de heide, waar op dat moment G. Verhoef woonde. Concessionaris Bosch van Drakestein mocht ook voor het gebruik van dit gedeelte tol heffen; de tolboom moest weer geplaatst worden bij het tolhuis aan de Maartensdijkseweg.
In de Koninklijke Besluiten waarin een en ander werd geregeld, ontbrak een datum waarop de concessie zou aflopen. Wel werd nadrukkelijk vermeld dat de tolopbrengsten waren bedoeld voor het goed en duurzaam onderhoud van de weg en dat de concessie zou worden ingetrokken als dat niet het geval was. Ook was tolheffing uitsluitend toegestaan volgens de bijgevoegde tarievenlijsten.

3. Voorbeeld van een bord met toltarieven. Het was verplicht een dergelijk bord bij de tol te plaatsen. Dit bord stond bij de tol op de Hilversumseweg. Foto: Jacq. Stevens/De Gooi- en Eemlander. Bron: Streekarchief Gooi en Vechttreek, Hilversum, SAGV032.5.
5. Het tolhuis op de hoek van de Maartensdijkseweg en de Vuursche Steeg, ca. 1950.
Vervaardiger: Gemeente De Bilt. Bron: RHCVV NL-BklVV_BB-FA-DBglas00019.
6. Collage van krantenkoppen1948-1951.

Veranderend verkeersaanbod
In het begin van de twintigste eeuw traden er verandering op in de manier waarop men zich beroepsmatig of recreatief ging verplaatsen. Fiets, motorfiets en personenauto's werden steeds populairder en eerder al was het verkeer van vrachtauto's en bussen flink toegenomen. Ook bij de tolheffing kon men steeds minder om deze nieuwe vervoermiddelen heen en moesten de tarievenlijsten, en dus ook de concessies, aangepast worden aan de nieuwe situatie. Dat gebeurde bij de Vuursche Steeg uiteindelijk in 1919. Aan het iets geactualiseerde tarievenoverzicht werden gemotoriseerde voertuigen toegevoegd. De schaapskuddes, koebeesten, hondenkarren en mallejans bleven echter tot de formele beëindiging van de tolheffing in de Tweede Wereldoorlog op de tarievenlijst staan.

Beperkte duur
Het Koninklijk Besluit van 1919 was het eerste in een reeks waarin de toestemming tot tolheffing voor een beperkte duur werd verleend. De concessionaris moest steeds voor het aflopen van een periode verlenging aanvragen, die slechts bij een nieuw Koninklijk Besluit kon worden toegestaan. Eerst ging het nog om een periode van drie jaar, uiteindelijk was het nog slechts een half jaar.
Sinds 1932 was de concessie in handen van Jhr. Paulus Jan Bosch van Drakestein, achterkleinzoon van de eerste concessionaris. De laatst verleende concessie liep tot en met 30 juni 1944; een verzoek tot verlenging werd niet ingediend of ontvangen. Het was overigens zeer twijfelachtig of een aanvraag van de jonker zou zijn gehonoreerd. Hoewel de tol winstgevend was, - hij hield er in de jaren dertig gemiddeld 1500 gulden per jaar aan over, - kwam dat geld niet ten goede aan het onderhoud van de slecht begaanbare weg. Voor Rijk, provincie en betrokken gemeenten - De Vuursche was inmiddels toegevoegd aan Baarn - was de kous daarmee af: voortaan was de Vuursche Steeg tolvrij.

Wederechtelijke tolheffing
Althans, dat had hij moeten zijn. De tol bleef echter gewoon illegaal in gebruik. De gemeente Baarn, die dat had geconstateerd, werd erdoor in verlegenheid gebracht en de toch al niet als daadkrachtig bekend staande burgemeester Godert Jacob Karel baron van Lynden van Horstwaerde en Riethoeven zocht contact met de provincie om te overleggen over een eventueel optreden. Dat gaf hooguit aanleiding tot enkele dreigbrieven van de kant van het provinciebestuur; een toezegging van Bosch van Drakestein om verder van tolheffing af te zien kwam er niet. Tijdens onderhandelingen over het beëindigen van de tol toonde de jonker zich volgens de provincie onhandelbaar, dus dat leverde niets op. In de winter 1944/45 werd de tol echter op last van de bezettende macht blijvend opengesteld.
Na de bevrijding werd het enige tijd stil rond de tol. Bosch van Drakestein en zijn Madrileense echtgenote werden als politieke delinquenten vastgezet. In 1946 vernietigde een Utrechts tribunaal echter de drie tegen het echtpaar ingebrachte beschuldigingen, zodat ze op 15 oktober van dat jaar vrij kwamen en hun vermeende rechten op tolheffing weer konden doen gelden. Op 25 januari 1947 werd de tolheffing hervat; het leverde de jonker de eerder genoemde boete van f 25 op. Zo gemakkelijk kwam kasteelvrouwe Marita de la Conception Fernanda Timotea Antonia Sorela y Del Corral er na het aan het begin beschreven incident niet vanaf, zoals we verderop zullen zien. Maar eerst gaan we na of de kwaliteit van de weg het draagvlak voor tolheffing ten goede had kunnen komen.

Slecht wegdek
Dat bleek beslist niet het geval. In oktober 1945 attendeerden de bewoners van de Vuurscheweg, waaronder het gezin van de tolgaarster, het provinciebestuur op de slechte toestand waarin de weg zich bevond. In 1946 schreef Mr. Dr. C. Sleeswyk uit Lage Vuursche de gemeente Baarn dat de weg zienderogen verslechterde. Hij zou er daarna nog enkele vervolgbrieven aan wijden. Rapporten van de directeur gemeentewerken aan de burgemeester van Baarn toonden keer op keer aan dat de weg zich in slechte staat bevond. De Baarnse huisarts H. Heijbroek, die enkele malen per week visites reed in Lage Vuursche, was in 1948 bang dat zijn met grote moeite verworven nieuwe auto de ritten over de weg vol kuilen niet lang zou volhouden. Overste A.A.M. van Rhijn van het St. Elisabeth Sanatorium in Lage Vuursche vroeg het gemeentebestuur in datzelfde jaar actie te ondernemen omdat de weg, die ook gebruikt moest worden om haar bewoners bij ziekte per ambulance naar het ziekenhuis in Utrecht of Hilversum te vervoeren, een en al kuil was, zodat schudden onvermijdelijk werd. Ook bij de ANWB en de KNAC regende het in die jaren klachten over de onberijdbaarheid van de weg.
Zondag 31 oktober 1948 vond er een ernstig verkeersongeluk plaats. Een motorrijder was door een van de vele kuilen die in de weg aanwezig waren, de macht over het stuur kwijt geraakt en in een sloot terecht gekomen. Hij moest met een hersenschudding per ambulance naar het ziekenhuis in Baarn vervoerd worden, wat voor Van Beeck Calkoen een aanleiding vormde om de jonker weer eens op zijn verplichtingen te wijzen. Op deze manier kon de jonker de erkenning van zijn tolrecht wel vergeten. De weg was bovendien al voor de oorlog geplaatst op de provinciale lijst van tertiaire wegen. Er werd aan gewerkt om al deze wegen zo spoedig mogelijk definitief tolvrij te maken. Een terugkeer naar tolheffing zat er dus echt niet in.

Veroordeling
Het graven van greppels en het aanbrengen van versperringen op verkeerswegen kan uiteraard niet door de beugel. De Spaanse donna Maria kreeg in oktober 1948 van de politierechter in Utrecht dan ook een maand gevangenisstraf. Een jaar later werd ze door het gerechtshof in Amsterdam na vier keer niet te zijn komen opdagen in hoger beroep bij verstek veroordeeld tot een maand voorwaardelijk en een boete van f 1000 subsidiair 3 maanden hechtenis.
De zaak werd in de media breed uitgemeten. Vaak was het smullen van de sappige krantenverhalen met de aandachttrekkende koppen, waarbij de waarheid en de realiteit soms uit het oog werden verloren (figuur 6). Zo werden alle incidenten rond de tol op haar naam geschreven. De eerste boete van f 25 was uitgedeeld aan de jonker voor het wederrechtelijk innen van tolgelden en niet, zoals de pers wilde doen geloven, aan zijn echtgenote vanwege het tijdens scheldpartijen beledigen van een ambtenaar in functie. Woordenwisselingen die zouden hebben plaatsgehad tussen inspecteur van politie Brink uit De Bilt en de Spaanse donna Maria, zijn niet in het opgemaakte proces-verbaal terug te vinden.

Hetze
In de kranten werd de kasteelvrouwe bij voorkeur aangeduid met haar volledige naam: Marita de la Conception Fernanda Timotea Antonia Sorela y Del Corral. Alle vooroordelen en stereotypen die er over Spaanse dames de ronde deden, werden uit de kast gehaald. Men aarzelde niet te beginnen over Spaans temperament, Spaanse opvliegendheid en Spaans bloed dat botste met de Nederlandse nuchterheid en in opstand kwam tegen Nederland en de Nederlandse wet. Ze werd een recalcitrante Spaanse jonkvrouw genoemd, die haar omgeving trachtte te terroriseren. Ze negeerde hooghartig de tachtigjarige oorlog en ging tolgeld heffen van onze brave weggebruikers. Aantoonbaar niet waar, want de tolheffing was in gang gezet door de zaakwaarnemer van de jonker. Ook duidde men haar aan als Spaanse schone, om vervolgens in hetzelfde artikel te melden dat ze vier keer niet was komen opdagen. De rechtbankverslaggevers hadden haar dus niet in levende lijve gezien. Ze konden zich dan ook onmogelijk zelf een oordeel gevormd hebben over haar uiterlijk, zo dat al voor het verslaan van de rechtszaak relevant zou zijn geweest. Tenslotte werd haar nog haar oorlogsverleden aangewreven, waarvan ze eerder was gezuiverd.
De 'hetze' in de pers ging de Spaanse donna Maria bepaald niet in de koude kleren zitten. Toen een verslaggever van Het Vrije Volk, die bij een poging tot een interview niet verder was gekomen dan het hek van Drakensteyn, in 1951 schreef dat ze een jaar geïnterneerd was geweest in verband met door haar aan Duitse officieren bewezen attenties, was de maat vol. Ze klaagde de krant in de persoon van chef-redacteur E. Messer aan vanwege het artikel dat ter zitting eufemistisch 'weinig vleiend voor mevrouw Bosch van Drakestein' werd genoemd en gaf aan dat ze 'steeds aan de goede kant had gestaan'. Dat de verslaggever ook nog had geschreven dat zij 'een tirannieke verschijning was die niet scheen te weten dat de tachtigjarige oorlog al lang voorbij is' liet haar koud. De krant werd veroordeeld wegens smaadschrift en kreeg een boete opgelegd van f 300. Aanvankelijk had de kasteelvrouwe een schadevergoeding geëist van f 10.000, maar dat had ze later weer teruggenomen.

Vertrek uit Drakensteyn
Achteraf zou het geld zeer welkom geweest zijn. In 1952 scheidde ze namelijk van tafel en bed en drie jaar later overleed haar gewezen echtgenoot op 54-jarige leeftijd aan een beroerte. Toen bleek dat hij haar had onterfd, zodat ze haar uitgavenpatroon drastisch moest bijstellen. Haar zoon verkocht het landgoed in 1959 aan Prinses Beatrix, maar zijn moeder was het daar niet mee eens en weigerde tot het laatste moment het kasteel te verlaten. Later heeft ze nog wel geprobeerd de koop via de rechter ongedaan te maken, maar zonder succes. Uiteindelijk kwam ze, althans volgens een niet nagetrokken krantenbericht, bijstand trekkend te wonen op een zolderkamertje in Laanstraat 87 twee hoog tussen een drogisterij en een wassalon en tegenover een bar.
Vervolgens ebde de aandacht voor wat de Vuursche tollenkwestie was gaan heten, geleidelijk weg. Voortaan waren de wegen in de regio goed berijdbaar en tolvrij. Alleen het tolhuis op de hoek van de Vuursche Steeg en de Maartensdijkse weg, de zogenoemde Tol van Kuus (figuur 5), herinnert nog aan de verwikkelingen uit het verleden.

Geraadpleegde bronnen:
1. Archief gemeentebestuur Baarn 1814-1950, Archief Eemland (Amersfoort) toegang 0480 inv.nrs. 1775 en 1813.
2. Archief Gedeputeerde Staten van Utrecht 1920-1954, Het Utrechts Archief (HUA) toegang 1201 inv.nrs. 5030, 5031 en 5052.
3. Archief gemeente De Bilt 1811-1931 (1966), Regionaal Historisch centrum Vecht en Venen (RHCVV), Breukelen, toegang 0895 inv.nr. 470.
4. Archief gemeente De Bilt 1932-1987, RHCVV, toegang 1021 inv.nr. 3147.
5. Archief van de familie Bosch van Drakestein, HUA toeg. 635 inv.nr. 22.
6. Diverse krantenartikelen, 1948-1952, 1959, 1965.