Brug tussen
hemel en aarde, glijbaan naar de onderwereld
Kees Floor, Zenit, mei 2004.
De regenbogen die we gewoonlijk waarnemen, vormen het bovenste deel van een kleurencirkel (figuur 1); dat maakt begrijpelijk dat de hoofdregenboog in veel oude godsdiensten werd gezien als de brug tussen aarde en hemel. In de Middeleeuwen werd de bijregenboog daarentegen opgevat als het werk van de duivel: hij was een bleke afspiegeling van de glorieuze hoofdboog en dan ook nog verkeerd gekopieerd, namelijk met de onjuiste kleurenvolgorde. De regenboog van figuur 2 die is omgekeerd, past niet in dit beeld; hier maakt de duivel het nog bonter en creëert hij een glijbaan naar de onderwereld, die in kleurenpracht niet onderdoet voor de brug naar de hemel. Hoe gaat dat in zijn werk?
Bui en regenboog, omgeving Volcán Rincón de la Vieja, Guanacaste, Costa Rica. |
Figuur 1. (meer regenboogfoto's)
Regenbogen
zijn zichtbaar als zonlicht binnen het gezichtsveld van een waarnemer over vrij
vallende druppels strijkt. Meestal zijn het regendruppels, maar ook druppels van
watervallen (figuur 1), beregeningsinstallaties en tuinsproeiers blijken geschikt.
De waarnemer die de regenboog ziet, moet wel de goede positie hebben ten opzichte
van de zon en van de druppels. Het middelpunt van de regenboog bevindt zich namelijk
in het tegenpunt van de zon, - dat is het punt recht tegenover de zon en evenveel
onder de horizon als de zon erboven staat (figuur 3). De straal van de boog is
42 graden, dat wil zeggen dat de hoek tussen de richting van het middelpunt en
de richting van de buitenrand van de boog 42 graden bedraagt (figuur 4). Daarmee
is precies bepaald waar de zonbeschenen regendruppels zich ten opzichte van de
waarnemer moeten bevinden.
De genoemde waarde geldt voor de 'gewone' regenboog,
de zogeheten hoofdregenboog. Vaak is er tegelijkertijd daarbuiten een grotere
maar zwakkere bijregenboog zichtbaar (figuur 1), die een omgekeerde kleurenvolgorde
bezit en een straal heeft van 51 graden. Binnen de hoofdboog en buiten de bijregenboog
is het extra licht; daarentegen is de hemel of de bewolking waartegen de bogen
zich aftekenen, tussen de beide bogen donkerder dan binnen de hoofdboog of buiten
de bijboog. De lichte plekken en de zogeheten donkere band van Alexander, - genoemd
naar Alexander van Aphrodisias die hem rond het jaar 200 van onze jaartelling
als eerst opmerkte, - vormen een even wezenlijk onderdeel van het regenboogverschijnsel
als de beide bogen zelf; hij is in de figuur 1 goed te zien, zij het dat het in
dit geval de rotsen donkerder zijn en niet de hemel.
|
Boog
of cirkel?
De boogvorm is al zo lang bekend als er waarnemingen van de
regenboog zijn. Hoe lang dat precies is, was in het verleden nog wel onderwerp
van discussie. Zo vroeg men zich af of de regenboog er ook voor Noach al was of
kon zijn; een bijbelverhaal voert namelijk de boog die Noach zag, op als de eerste
regenboog. Anderen maakten zich druk over de vraag of er voor de eerste mensen
op aarde al regenbogen waren; zonder waarnemer is er immers geen boog? De discussie
spitse zich dan toe op de vraag of dieren ook gelden als waarnemer. In veel oude
godsdiensten vormt de regenboog de brug tussen aarde en hemel, in gebruik bij
de goden zelf, bij hun boodschappers of bij de doden.
Ook al is de boogvorm
dus reeds lang bekend, toch volgt uit het voorgaande niet noodzakelijkerwijze
dat er sprake moet zijn van een boogvorm, dus van een ónvolledige kleurencirkel;
de regenboog zou evengoed een complete cirkel kunnen beslaan. De enige reden dat
dit niet het geval is, blijkt de 'storende' aanwezigheid van het aardoppervlak.
Het deel van de regenboog dat zich onder de horizon bevindt, is niet zichtbaar;
daar zweven namelijk geen vrij vallende regendruppels of ze zijn aan het oog onttrokken
(figuur 4). Om dezelfde reden worden er 's zomers rond het middaguur geen regenbogen
waargenomen; de zon staat in dat seizoen op die tijd van de dag zo hoog - en het
tegenpunt van de zon dus zo laag, - dat de regenboog in z'n geheel onder de horizon
is verdwenen. Om de volledige kleurencirkel te zien, moet de waarnemer zich boven
de horizon verheffen, bijvoorbeeld door hoog de bergen in te gaan (figuur 5) of
waar te gaan nemen vanuit een vliegtuig. Vanuit dergelijke posities zijn wel volledige
kleurencirkels waargenomen. De eis dat er zich in de goede richting vrij vallende,
zonbeschenen regendruppels moeten bevinden, blijft onverminderd van kracht.
Aan deze laatste eis is in het geval van figuur 2 slechts gedeeltelijk voldaan.
Kennelijk is het opstijgende vliegtuig boven de bewolking gekomen waaruit de regen
valt. Onder de wolkenlaag regent het wel, daarboven niet. Daardoor zien we alleen
het onderste deel van de cirkel.
Figuur 2. Hoofdregenboog vanuit een vliegtuig. We zien de onderste helft van een kleurencirkel. Buiten de boog is de hemel donkerder dan aan de binnenzijde. Foto: Maaike Floor. | Figuur 4. De regenboog heeft een
straal van 42 graden. De druppels die bijdragen aan de vorming van de regenboog
bevinden zich op het oppervlak van een kegel. Een deel van de kegel bevindt zich
onder het aardoppervlak en is daardoor niet te zien.Vanuit een vliegtuig of van
een bergtop kan de regenboog wél als volledige kleurencirkel worden waargenomen | Figuur
5. Dubbele regenboog, gezien vanaf het op ongeveer 2800m hoogte gelegen Whipple
Observatorium op Mount Hopkins nabij Amado, Arizona. Foto: Steve West, Smithsonian-University
of Arizona. |
Stralengang
Regenbogen ontstaan doordat regendruppels het erop invallende zonlicht van richting
doen veranderen en daarbij de kleuren die het zonlicht bevat, uiteenrafelen. De
verandering van richting hangt af van de manier waarop het zonlicht invalt, maar
voor relatief veel invalshoeken bedraagt die richtingverandering 138 graden. Kleinere
waarden komen niet voor (vandaar de donkere band van Alexander), grotere wel (vandaar
het lichtsterkere gebied binnen de boog), maar minder vaak. Hieruit kan worden
verklaard dat er een heldere boog ontstaat op 138 graden van de zon of op 180-138=42
graden van het tegenpunt van de zon; het tegenpunt van de zon bevindt zich namelijk
recht tegenover de zon (figuur 3), dus op 180 graden afstand van de zon. Bij zijn
weg door een van de vele regendruppels die gezamenlijk het regenboogeffect bewerkstelligen,
wordt een lichtstraal tweemaal gebroken: eenmaal bij het binnengaan van de druppel
en eenmaal bij het verlaten ervan; daarnaast treedt eenmaal terugkaatsing op tegen
de achterwand van de druppel. De volledige stralengang is weergegeven in figuur
6a. In de figuur is tevens aangegeven dat bij breking van licht kleurschifting
optreedt; rood licht verandert minder van richting dan blauw of violet licht.
Daardoor bevindt het rood van de hoofdregenboog zich het dichtst bij de zon, en
tevens het verst van het tegenpunt van de zon, dus aan de buitenzijde van de boog..
De lichtstralen die de bijregenboog vormen, ondergaan een extra weerkaatsing aan
de binnenkant van de druppel (figuur 6b). Doordat elke richtingverandering gepaard
gaat met afname aan lichtsterkte, is de bijregenboog lichtzwakker dan de hoofdboog.
De extra richtingverandering levert ook andere waarden op voor de totale richtingverandering
dan bij de hoofdregenboog het geval is: de richtingverandering bedraagt nu 231
graden. Opnieuw komen kleinere waarden niet voor en grotere wel maar minder vaak.
De afstand tot het tegenpunt van de zon wordt in dit geval 231-180=51 graden.
Nu is de totale richtingverandering meer dan 180 graden; bij de hoofdregenboog
was dat minder dan 180 graden. Het gevolg daarvan is dat het rood, - nog steeds
het dichtst bij de zon, - zich nu ook het dichtst bij het tegenpunt van de zon
bevindt. Daardoor is de kleurenvolgorde van de bijregenboog tegengesteld aan die
van de hoofdboog. Het donkere gebied zit zowel bij de hoofdboog als bij de bijboog
buiten het rood en is dus ingeklemd tussen de beide bogen.
Figuur 6. Stralengang van zonlicht door regendruppels bij de vorming van een regenboog. Bij de hoofdregenboog (a) wordt het zonlicht twee keer gebroken, namelijk bij het binnengaan en het verlaten van de regendruppel, en een keer tegen de achterwand van de druppel weerkaatst (links). Bij de bijregenboog (b) treedt een extra terugkaatsing op in de regendruppel (rechts). De richtingverandering die het gevolg is van deze lichtbrekingen en terugkaatsingen, is het kleinst voor rood licht (138 graden bij de hoofdboog; straal rode boog is 180-138=42 graden) en het grootst voor violet licht (139,4 graden; straal violette boog is 180-139,4=40,6 graden).
Kleurenkegel
Alle druppels die bijdragen aan de hoofdregenboog, bevinden zich op het oppervlak
van een kegel, zoals getekend in figuur 3. De kegel is gekoppeld aan de waarnemer;
als die zich verplaatst, beweegt de regenboog mee. Daardoor zien we vanuit een
rijdende trein of auto de regenboog altijd met ons meebewegen, evenals dat het
geval is voor de zon of de maan.
De afstand tot de regenboog wordt bepaald
door de plaats waar de regendruppels door het kegeloppervlak vallen; dat kan zij
op enkele tientallen meters afstand maar ook op enkele kilometers. Soms zien we
dat een regenboog ook voor een bosrand of voor gebouwen aanwezig is; in andere
gevallen stopt de boog bij zo'n vergelijkingspunt. In het eerste geval dragen
druppels die zich tussen de waarnemer en het object in bevinden bij aan de regenboog
en vinden we dat de regenboog dichtbij staat; in het tweede geval staat de boog
naar ons idee ver weg.
Als er veel druppels betrokken bij de vorming van de
regenboog, dus als de zon een groot deel van het kegeloppervlak belicht, is de
regenboog relatief lichtsterk. Twee verschillende waarnemers hebben elk hun eigen
kleurenkegel bij zich en zien daardoor verschillende regenbogen.
'Onvolkomenheden'
Twee regenbogen zijn ook bezien door één en dezelfde waarnemer,
zelden precies gelijk. Er kunnen verschillen optreden in de straal van de rode
buitenranden van de boog en in de breedte van de boog; ook is de ene boog fletser
dan de andere. Verder treden aan de violette zijde van de bogen soms kleurherhalingen
op: de zogenoemde overtallige bogen. Deze effecten worden deels veroorzaakt door
afwijkingen van de bolvorm van vallende regendruppels. Daarnaast spelen de uit
de natuurkunde bekende verschijnselen buiging en interferentie een rol; deze bepalen
mede de omvang en de kleurenrijkdom van een regenboog. Buiging en interferentie
zijn vooral belangrijk bij aanwezigheid van veel kleine druppeltjes. Daardoor
vertoont een boog in mist nauwelijks nog enige kleur en is de straal van een mistboog
soms zelfs 8 graden kleiner dan de 'klassieke' regenboogtheorie voorspelt.
Dergelijke 'onvolkomenheden' aan de regenboog werden in het verre verleden kennelijk
niet opgemerkt; ze zouden het beeld van volmaaktheid van dit 'goddelijk teken'
te veel hebben verstoord. Ook bij het vaststellen van het aantal kleuren van de
regenboog werd onvoorwaardelijk uitgegaan van perfectie. Zo schilderde men in
de middeleeuwen, - niet gehinderd door waarnemingen, maar bewust van symboliek,
- regenbogen vaak met drie kleuren. Newton stelde het aantal kleuren vast op het
eveneens heilige getal van 7, waardoor er opeens indigo tussen het blauw en violet
opdook. Een regenboog als glijbaan naar de onderwereld, zoals vastgelegd in figuur
2, zou de illusie van volmaaktheid nog verder hebben verstoord.