C. Floor, Zenit, juni 1979; laatst gewijzigd: 30 januari 2011.
Wanneer boven vlakke terreinen de temperatuur hoger is dan die van de lucht op ooghoogte, kunnen vaak luchtspiegelingen worden waargenomen. Nu eens zien we ver verwijderde gebouwen, bomen, schepen, bergen etc. boven de kim zweven (fig. 3), dan weer lijkt het dat wegen of zandstranden in de verte onder water staan (fig. 1). Veel mensen denken bij luchtspiegelingen aan de woestijn; daar is het verschijnsel vaak duidelijk waarneembaar. De zon warmt de uitgestrekte zandvlakten gemakkelijk op; bovendien is het water, waarvan de luchtspiegeling het bestaan suggereert (zie fig. 2), in die streken meestal zeer welkom. Maar ook in ons land wordt aan de voorwaarden voor een luchtspiegeling dikwijls voldaan. Luchtspiegelingen kan men vaak zien boven asfalt- en betonwegen, boven spoorbanen, boven de warme oppervlakken van Noordzee, Waddenzee, IJsselmeer of Friese meren, boven stranden en zandplaten, boven de korenvelden van de IJsselmeerpolders, boven uitgestrekte weiden en boven rechte zeeweringen met basaltblokken of asfalt.
Luchtspiegeling boven Laan van Weltevreden te De Bilt; de weg lijkt in de verte met plassen water bedekt. Van de auto linksachter zien we een groot deel gespiegeld. Van het dak zien we echter alleen een direkt beeld; het ligt boven de grenslijn. Het punt waar de banden de weg raken is niet zichbaar; het ligt onder de verdwijnlijn. De fietser met aanhangwagen bevindt zich dichterbij; een gespiegeld beeld wordt alleen nog gevormd van het onderste gedeelte van de wielen. De grenslijn ligt op die kleinere afstand dus lager (f = 2000 mm). (foto: Kees Floor). |
|
|
Figuur
1: Luchtspiegelingen boven verkeerswegen. |
Luchtspiegelingen
boven warme oppervlakken kunnen we het best waarnemen met een verrekijker. We
beschrijven ze met behulp van een verdwijnlijn (v) en een grenslijn (g). In fig.
2, 3 en 4 lopen deze lijnen horizontaal op de naast de fig. aangegeven hoogte.
De verdwijnlijn is de grens tussen het direkte beeld dat we van een voorwerp
waarnemen en het gespiegelde beeld dat er meteen onder aan vast zit. Uitstulpingen
naar boven van het direkte beeld van een voorwerp komen overeen met uitstulpingen
naar beneden van het gespiegelde beeld onder de verdwijnlijn (zie fig. 3).
Het gedeelte van het voorwerp dat zich onder de verdwijnlijn bevind,t kunnen we
niet waarnemen (bijvoorbeeld het punt waar de banden van de auto de weg raken
in fig. 1). Dikwijls is niet alles wat van het voorwerp boven de verdwijnlijn
uitsteekt gespiegeld te zien. De grenslijn verbindt dan de punten waarvan
het spiegelbeeld nog net zichtbaar is. Van punten boven de grenslijn zien we alleen
een direkt beeld. Het dak van de linker auto in fig. 1 bijvoorbeeld, bevindt zich
geheel boven de grenslijn. Het gedeelte van de hemel (fig. 2,3 en 4) of de achtergrond
(fig. I) dat zich tussen de verdwijnlijn en de grenslijn bevindt, is eveneens
gespiegeld zichtbaar onder de verdwijnlijn.
Bilthoven. | Bilthoven. | |
Luchtspiegelingen
boven spoorwegen. |
Omdat we niet gewend zijn de lucht ook onder de horizon te zien vatten we dat op, vooral boven zand of asfalt, als weerspiegeling van de lucht in een wateroppervlak. Als de objekten die we gespiegeld waarnemen zich op grote afstand bevinden en bovendien de grenslijn zich op enige afstand boven de objekten of de meest markante onderdelen bevindt, zien we deze zweven boven de kim (vergelijk hiervoor fig. 3 en fig. 4).
Meteorologische omstandigheden
Voorwaarde voor het ontstaan van de luchtspiegelingen is de aanwezigheid van
een relatief warm oppervlak waarboven zich heldere lucht bevindt. De zonnestraling
zorgt bij zonnig weer voor de noodzakelijke opwarming van het landoppervlak waarboven
de luchtspiegelingen zichtbaar zijn. Boven water ontstaat
een temperatuurverschil tussen het wateroppervlak en de lucht erboven bij aanvoer
van koude droge lucht na een voorafgaande warmere periode. De lucht mag niet te
vochtig zijn, omdat anders nevel gevormd wordt. Hierdoor neemt het zicht sterk
af en kunnen verre voorwerpen (en hun spiegelbeelden) niet meer worden waargenomen.
De temperatuur van de lucht wordt vooral in het alleronderste laagje door het
warme oppervlak beïnvloed; op ooghoogte is er meestal weinig meer van te merken.
Niet alleen de temperatuur, maar ok het temperatuurverval is gewoonlijk het grootst
nabij het aardoppervlak; beide nemen ze af met toenemende hoogte. Fig. 5a geeft
zo'n temperatuurprofiel. Bij een dergelijke opbouw van de onderste laag treden
gemakkelijk wervels op die de beeldkwaliteit sterk kunnen verminderen. Een aantal
foto's illustreert dat duidelijk.
Fig.
2. Luchtspiegeling boven de zoutvlakte van Chott
el Djerid (Zuid-Tunesië), 18 juli 1978. Een hoger gelegen deel van
het landschap
in de verte bevindt zich boven de verdwijnlijn. Het is alsof er een eiland ligt
te midden van een hoeveelheid water (f = 500 mm) (foto: Jaap Vreeling).
| Fig.3.
Luchtspiegelingen boven de Waddenzee, Schiermonnikoog, 29 maart 1977.
De kust lijkt te zweven boven de kim (k). De grenslijn (g) bevindt zich boven
de objekten aan de wal (behalve de spits van de kerktoren). De verdwijnlijn (v)
ligt zodanig dat uitstulpingen naar boven overeenkomen met uitstulpingen naar
beneden (Kleinbeeldopname; brandpuntsafstand objektief f = 1250 mm).
|
Fig.4. Schiermonnikoog vanaf de veerboot,
29 mei 1978. De grenslijn (g) loopt door de begroeiing van
de Kobbeduinen heen. De grenslijn loopt niet hoog genoeg om het eiland
te laten zweven boven de kim (k). (f = 2500 mm).
|
Gang van de lichtstralen
Om de gang van
de lichtstralen te kunnen vinden moeten we gegevens hebben over de brekingsindex
van de lucht op verschillende hoogten. Deze hangt af van de dichtheid van
de lucht en van de hoeveelheid waterdamp die de lucht bevat. De invloed van de
waterdamp is echter zo gering dat we deze mogen verwaarlozen. De dichtheid hangt
af van de temperatuur en de luchtdruk. In de onderste meters van de atmosfeer,
waarin de bij de vorming van luchtspiegelingen betrokken lichtstralen zich voortplanten,
zijn de luchtdrukverschillen zo klein dat we ook de invloed van de luchtdruk mogen
verwaarlozen. Alleen de temperatuur van de lucht bepaalt daardoorde dichtheid
en dus ook de brekingsindex. Bij hoge temperaturen is de brekingsindex kleiner
dan bij lage. Vlak boven een warm aardoppervlak is de bre- kingsindex kleiner
dan op ooghoogte; de vorm van het profiel komt overeen met de vorm van het temperatuurprofiel
(zie fig. 5a). Lichtstralen volgen in zo'n geval ge- kromde banen.
In fig.
5b is aangegeven langs welke weg het licht dat het oog van een waarnemer in W
bereikt, zich heeft voorgeplant. In de figuur kunnen we drie gebieden aangeven.
Gebied II (grijs) onderscheidt zich van beide andere gebieden doordat lichtstralen
die naar W gaan elkaar daar snijden.
Voor lichtstralen afkomstig van
een voorwerp uit dat gebied (bijvoorbeeld B) zijn er twee mogelijkheden om het
oog van de waarnemer te bereiken (nl. volgens licht- straal 3 en lichtstraal 6).
W ziet dus twee beelden van B in verschillende richtingen. Het bovenste beeld
staat rechtop, omdat lichtstraal 3 min of meer rechtlijnig van B naar W loopt.
Het onderste beeld is omgekeerd, omdat dat lichtstraal 6 als het ware weerspiegeld
wordt tegen de warme luchtlaag nabij het aardoppervlak. B vormt voor W dus een
onderdeel van een luchtspiegeling en ligt daarbij tussen de grenslijn en de verdwijnlijn.
Lichtstralen afkomstig van een voorwerp uit gebied I (bijvoorbeeld A) kunnen zich
maar op één manier voortplanten naar het oog van de waarnemer (namelijk volgens
lichtstraal 1). W ziet van A alleen een direkt beeld; A ligt boven de grenslijn.
Er zijn geen lichtstralen uit gebied III (bijvoorbeeld uit C) die W kunnen bereiken.
W kan C dus niet zien; C ligt onder de verdwijnlijn. Voor punten in het grijze
gebied vlak boven de verdwijnlijn gaat het bovenstaande niet helemaal op; daar
kunnen meerdere gespiegelde beelden ontstaan. Deze zijn vervormd en vertikaal
uitgerekt (zie bijvoorbeeld het beeld van de koplampen van de trein op de figuur
hieronder).
Vissersboot en Friese kust vanaf Schiermonnikoog | Friese kust vanaf Schiermonnikoog | Friese kust vanaf Schiermonnikoog |
Luchtspiegelingen
boven de Waddenzee |
Factoren van invloed op de luchtspiegeling
In fig.6 zien we de drie gebieden uit fig. 5b nogmaals aangegeven. Tussen gebied
I en II loopt de grenslijn. Een punt op deze lijn ziet W op de grenslijn van
een luchtspiegeling. De ve:rdwijnlijn vormt de grens tussen gebied IIen III;
W ziet een punt op deze lijn op de verdwijnlijn van een luchtspiegeling. De
figuur is op te vatten als een vertikale doorsnede door de onderste laag van
de atmosfeer, waarin het grijze gebied de plaats aangeeft van objekten ( of
gedeelten daarvan) die we gespiegeld zien. Een waarnemer.moet zich minstens
op afstand a van objekt bevinden om dat gespiegeld te kunnen zien (bij gegeven
waarnemingshoogte en gegeven temperatuurprofiel). Hoe groter de afstand tussen
waarnemer en object, des te hoger ligt de verdwijnlijn. Bij toenemende afstand
komt tevens de grenslijn hoger te liggen (zie ook fig. I). We zullen een objekt
daardoor eerder geheel vrij van 'ondergrond' zien zweven, zoals in figuur 3.
In figuur 6 bevond W zich boven de warme laag, waarin de lichtstralen
gekromd zijn.We kunnen een dergelijk diagram maken voor een lager gelegen
waarnemingspunt W'; hlet geeft ons informatie over wat we zien als we
ons bukken. Figuur 7 is zo'n diagram op dezelfde schaal als fig. 6 en bij hetzelfde
temperatuurprofiel (fig. 5a). Vergelijking van de diagrammen levert het volgende
op:
1. De minimale afstand a waarop luchtspiegelingen zichtbaar zijn is kleiner.
Door te bukken kunnen we dus soms luchtspiegelingen zien die op stahoogte niet
zichtbaar zijn. (Een voorbeeld geeft fig. 2 van lit. 4);
2. De verdwijnlijn loopt steiler omhoog. Objecten zullen zich bij bukken
dus eerder onder de verdwijnlijn bevinden en onzichtbaar zijn dan op stahoogte;
3. De grenslijn loopt steiler omhoog. Objecten zullen zich bij bukken dus
eerder onder de grenslijn bevinden en gaan zweven.
Bij het ontstaan van luchtspiegelingen speelt naast de afstand tussen waarnemer
en object en de waarnemingshoogte, ook het temperatuurverschil tussen
het aardoppervlak en de lucht op ooghoogte een rol. Een groter temperatuurverschil
betekent een sterkere kromming van de lichtstralen. De vorm van de figuren 6
en 7 blijft dezelfde, maar de horizontale afstanden worden kleiner. In een figuur
op dezelfde schaallopen de grenslijn en verdwijnlijn steiler. Ook de minimale
afstand waarnemer-objekt wordt kleiner, zodat er eerder luchtspiegelingen worden
waargenomen.
Luchtspiegeling
boven een warm wegdek.
|
|
Omkeerbare stralengang
De stralengang van licht is omkeerbaar.
Als we de pijltjes omdraaien geeft fig. 5b aan hoe lichtstralen, afkomstig van
een punt W, zich voortplanten door de onderste laag van de atmosfeer. Een waarnemer
in gebied I (bijvoorbeeld in A) ontvangt slechts één lichtstraal
uit W (nl.lichtstraal 1); voor hem bevindt W zich boven de grenslijn. Het licht
uit W kan zich op twee manieren voortplanten naar een waarnemer in gebied II (bijvoorbeeld
in B). B ziet dan ook twee beelden van W: een
direkt recht opstaand beeld
(volgens lichtstraal 3) en één omgekeerd, gespiegeld beeld (volgens
lichtstraal 6). Voor B ligt W tussen de grenslijn en de verdwijnlijn. Het licht
uit W kan een waarnemer in gebied III (bijvoorbeeld in C) niet bereiken; voor
C ligt W onder de grenslijn.
Fig. 6 en 7 kunnen dan ook als volgt geïnterpreteerd
worden. Voor een waarnemer boven de grenslijn bevindt W zich boven de grenslijn.
Voor een waarnemer onder de verdwijnlijn bevindt W zich onder de verdwijnlijn.
Voor een waarnemer tussen de verdwijnlijn en de grenslijn bevindt W zich tussen
de verdwijnlijn en de grenslijn. Een waarnemer die zich vlak boven de verdwijnlijn
bevindt ziet een vervormd uitgerekt beeld van W. Met behulp van fig. 6 en fig.
7 kunnen we weer de invloed van bukken of van het vergroten van de afstand tussen
waarnemer en objekt op de vorm van de luchtspiegeling nagaan.
| |
Fig.
.6. Vertikale doorsnede door een luchtlaag met een
temperatuurprofiel als fig. 5a, die grenst aan het aardoppervlak. De schaal is
gelijk aan die van fig. 5b. Voor een waarnemer in W boven de warme laag bevinden
objekten in 1 zich boven de grenslijn; objekten in gebied III bevinden zich onder
de grenslijn. Van objekten in gebied II ziet Ween rechtopstaand beeld boven
de verdwijnlijn en een omgekeerd beeld daaronder. (NB: vertikale afstanden zijn
in de figuur veel groter getekend dan horizontale). |
|
Literatuur